Ze is een nieuwe, unieke stem in het alt.country-landschap, maar Angel Olsen is duidelijk nog zoekend. Met groep? Zonder? In STUK deed ze een beetje van beide, en het voordeel viel toch duidelijk aan die laatste kant. Naakt ontroerde de songschrijfster een pak meer.
Zo is het voor Olsen ook allemaal begonnen: uitgekleed, en in haar uppie. Ze was een meisje met een gitaar, en vooral een impressionante stem, toen ze in 2011 voor het eerst van zich liet horen. Debuut Strange Cacti liet een jonge zangeres horen met een hoogst uniek stemgeluid, en Bonnie ‘Prince’ Billy was er als de kippen bij om haar mee op tour te nemen, en samen met de Cairo Gang nam datzelfde jaar zijn Wolfroy Goes To Town op. Het zou Olsen, een einzelgänger als geen ander, leren hoe het is om toch in een groep te spelen.
Na nog een ingetogen soloplaat, Halfway Home,was de zangeres dan toch klaar voor de stap, en begin dit jaar bracht ze met Burn Your Fire For No Witness eindelijk een album met band uit. Een goeie zet; het breidde haar muzikaal palet aanzienlijk uit, en sloeg een brug tussen de haar vertrouwde americanasound en een gruizig nineties-gitaargeluid op zijn Throwing Muses.
Zo begon het ook in STUK. Met een “Forgiven/Forgotten” dat meteen de versterkingspedalen intrapte. Helaas stapte Olsen met evenveel overtuiging naast de toonladder. Schel en toonloos zette ze in, en dat kreeg ze niet meer rechtgetrokken tot daarna “Free” volgde; een ouder nummer dat nu met band werd ingekleurd en waarin ze kon laten zien wat voor sterke zangeres in haar schuilt. Of ook niet echt: de jodel die de plaatversie kleurt, werd hier netjes en discreet gelaten voor wat het was.
Nooit vond Olsen-met-band haar sterkte. Niet in het stommelende “Hi-Five”, dat wat deed denken aan de manier waarop Phosphorescent met country aan de haal gaat, noch in “The Tiniest Seed” dat een slepend spiegelbolkleedje aangetrokken kreeg. Daarvoor was haar band te onsubtiel, schilderde die met te brede halen; alsof een bende boerenpummels een coverbandje had opgericht. Een flard “The Chain” van Fleetwood Mac bleek dan ook vals alarm; hier viel niets meer te breken dat al uit elkaar hing. “Just kiddin”, grijnsde de stugge Olsen — kent u het fenomeen Bitchy Singing Face al? –; “Windows” kreeg zijn knappe post-rockcoda vanop plaat niet mee, maar bleef steken in iets halfslachtigs.
Hoe hard contrasteerde de tweede helft van het concert waarin Olsen het podium alleen innam, met haar gitaar! Plots stond daar een sterke persoonlijkheid. “Fuck you and your lies” eindigt ze “Creator, Destroyer”, om meteen in de bindtekst te counteren “It’s cool now. We’ve worked it out”. “Unfucktheworld” is al even rechtdoorzee en overrompelend. En dan is er nog “White Fire”, één en al Leonard Cohen, dat de zaal minutenlang muisstil houdt van bij die pakkende openingsboodschap “Everything is tragic, it all just falls apart”; veel heeft het niet om het lijf, maar met die simpele gitaarriff en zinnen als “I heard my mother thinking me right back into my birth” houdt ze iedereen aan de lippen gekluisterd.
De harde conclusie dringt zich dan ook op; Olsen kan het zonder deze band doen of heeft minstens een competentere dan deze van doen. Het houdt geen steek je nummers kapot te laten stampen door een groep Beotiërs die de muziek niet aanvoelt; dan doe je ’t beter op je eentje. Maar zoals Phosphorescent al eerder bewees: een goeie groep muzikanten kan je songs ook optillen. Tijd dus om eens grondige audities te organiseren.