Misschien ligt het aan ons. Misschien hebben we gewoon geen smaak. Maar we kunnen het niet helpen: al voor de derde keer op rij is David O. Russell genomineerd voor een rits Oscars en al voor de derde keer op rij met een film waarvan we spontaan denken: “Echt? Oscars? Hiervoor?” Eerst was er The Fighter, een goedbedoelde, maar oerconventionele sportfilm waarin Mark Wahlberg van zero naar hero ging en Christian Bale ondertussen het decor tot zagemeel kauwde met zijn bigger than life-vertolking. Daarna was er Silver Linings Playbook, waar blijkbaar iedereen gek op was, maar die zo overspannen en druk overkwam dat we achteraf zin hadden in een warm bad, een familiepot Vicks en drie Dafalgans. En nu is er American Hustle, opnieuw de hemel in geprezen door de Amerikaanse pers, genomineerd voor tien Oscars en opnieuw een film waarvan we achteraf dachten: “Oh? Dus… dit is het dan, of wat?”
Anno 1978. We ontmoeten Irving Rosenfeld (Christian Bale), een kleine con artist die samenwerkt met zijn vriendin Sydney Prosser (Amy Adams) om sukkelaars een paar duizend dollar lichter te maken. Op een dag worden zij gepakt door FBI-agent Richie DiMaso (Bradley Cooper), die hen een deal voorstelt: als ze hem helpen om grotere vissen te vangen, dan gaan ze zelf vrijuit. Het duo gaat akkoord, maar dan blijkt pas dat DiMaso niet alleen uit is op gewone criminelen, maar vooral op corrupte politici. Zoals Carmine Polito (Jeremy Renner), de burgemeester van New Jersey, die de economie van zijn stad wil aanzwengelen door enkele casino’s te bouwen met behulp van de nodige steekpenningen en zelfs wat advies van de maffia. DiMaso, geholpen door Irving en Sydney, zet een uitgebreide valstrik op voor Polito, maar uiteraard verloopt niet alles volgens plan.
Het is niet moeilijk om te begrijpen waarom veel mensen zo wild zijn van American Hustle: de film is namelijk een groots, showy, energiek spektakel, dat zichzelf, wat de vormgeving betreft, presenteert als een soort mash-up van Goodfellas, Boogie Nights, Casino, een klein beetje Ocean’s Eleven en zelfs het kapsel van Sean Penn uit Carlito’s Way, dat klaarblijkelijk is weggewaaid om te landen op het hoofd van Bradley Cooper. Er kan geen enkele scène passeren, of de camera zwenkt aan een rotvaart in op de acteurs, de soundtrack zit afgeladen vol met hits uit de periode (Why, why, whyyyyy… Delilaaaaah!), we krijgen voice-over uitleg van maar liefst drie verschillende personages en dan hebben we het nog niet eens gehad over de eindeloze processie aan seventies-kostuums, snorren en pruiken die we te zien krijgen. Op Christian Bale’s hoofd bevindt zich een hallucinante toupet waar letterlijk de gehele openingsscène aan gewijd wordt, opdat we toch maar goed gezien zouden hebben dàt het een lelijke toupet is. Amy Adams, op haar beurt, mag nu al de Oscar voor grootste hoeveelheid side boob per strekkende meter komen halen. Ja, die jaren zeventig toch.
American Hustle is één grote discobal van een film: hij flikkert en glittert en ziet er heel leuk uit en probeert je op die manier te doen vergeten dat hij eigenlijk niet veel te vertellen heeft. Wie echt van goede wil is, kan de prent interpreteren als de één of andere commentaar op Amerikaans kapitalisme, maar echt overtuigend is dat niet. In de praktijk is O. Russell meer dan twee uur bezig om op een zo blits mogelijke manier zijn plot met handen en voeten uit te leggen, zonder dat hij kan vermijden dat die alsnog vol gaten blijkt te zitten. Wie mij, na één kijkbeurt, de mechaniek van de valstrik volledig kan uitleggen, is slimmer dan ik, en dan blijven er nog een paar kleinere vragen over: wat gebeurt er met een cruciaal bedrag van twee miljoen? Wie heeft die aan het einde van de film? Op een bepaald moment hebben Cooper, Bale en Adams een afspraak met een belangrijke maffioso, maar ze krijgen alleen zijn boekhouder te spreken. Achteraf is Cooper dolblij dat die boekhouder on tape illegale zaken bekent, maar… waarom? De maffiabaas zelf hebben ze toch helemaal nog niet?
En zo gaat het voort. American Hustle is 133 minuten drukdoenerij, maar veel fond zit er niet onder. David O. Russell heeft trouwens nog altijd de neiging om zijn acteurs aan te moedigen in al hun ergste instincten. Hij houdt blijkbaar van grootse overacting, en dat is dan ook wat je hier krijgt. Geheel in de lijn van de quasi-hysterische stilistiek van de film, staan de acteurs twee uur lang te roepen, te krijsen en gewoon in het algemeen nadrukkelijk hun best te doen. Je ziet de acteurs constant performen, net zoals je de hele film constant ziet proberen om je verbluffen. Telefoons worden uit de muren gerukt, microgolfovens ontploffen en Jennifer Lawrence kuist haar huis op de tonen van Live and Let Die, maar nooit of te nimmer krijgen we de toelating om de personages in rust te zien. Alles moet groots zijn, alles moet knallen. De hele tijd lang. Vooral voor Amy Adams vonden we dat jammer: ze is, zonder overdrijven, de beste actrice van het moment, maar de over de top-regie van O. Russell werkt niet in haar voordeel.
En wie nu geneigd is om de vergelijking te maken met The Wolf of Wall Street, een film die geen twee, maar wel drie uur lang op een gelijkaardige coked-up manier te werk ging: sorry, die ballon gaat niet op. Want Scorsese had in Wolf wél een thema dat die aanpak rechtvaardigde, hij kon zijn acteurs beter moduleren, hij zorgde ervoor dat zijn verhaallijn altijd duidelijk was én hij ging, ondanks alles, op zoek naar de menselijkheid van zijn personages. O. Russell doet dat alles niet, en blijft dus achter met een lege doos, zij het dan wel een doos vol met glinsters, crêpe papier en slingers.