McPhee was de voorbije jaren wel vaker in het land te zien, maar dan vooral als lid van grotere ensembles, solo of in duo met Chris Corsano. Deze keer stond hij er met een project dat ruim veertig jaar geleden al vorm kreeg, zij het in een totaal andere gedaante. Deze derde versie liet McPhee vooral in een erg vrije én subtiele context horen. Enkele kloekere momenten buiten beschouwing gelaten, was het dan ook geen knalsessie voor de liefhebbers van hardcore kabaal, maar een performance voor fijnproevers.
Oorspronkelijk was de ‘Survival Unit’ net dat: een manier om ook alleen te kunnen overleven, spelen met primitieve elektronica-experimenten om het gemis van andere muzikanten op te vangen. Daaruit groeide al snel Survival Unit II met Clifford Thornton en Byron Morris (enkel te horen op een opname uit 1971 die verscheen bij het Zwitserse HatArt). De derde en huidige variant brengt McPhee samen met cellist Fred Lonberg-Holm en percussionist Michael Zerang, al jarenlang vaste waarden van de vruchtbare Chicago-scène, en vertegenwoordigers van een kliek improvisatoren die de man uit Poughkeepsie sinds de tweede helft van de jaren negentig in hun midden verwelkomd hebben. Het werd dan ook snel duidelijk dat je bij deze drie kon spreken van jarenlange samenwerking en vanzelfsprekend vertrouwen. Zelden werd toevlucht genomen tot duidelijke hulpmiddelen: de muziek kon voor zich spreken en vloeide uit de vingers met opmerkelijk gemak.
Dat maakte van het concert, en zeker de eerste set, een luisterervaring die intense concentratie afdwong, want herkenbare thema’s en duidelijk stuwende ritmes werden grotendeels genegeerd, terwijl je met een dwarsligger als Lonberg-Holm steeds een deelnemer in huis hebt wie er niets aan gelegen is om de kaart van de schijnbeweging te trekken. Of het nu ging over pizzicatogetokkel, gewrijf en gesleur met de strijkstok of gemanipuleer met de uitgestalde effecten pedalen: de cellist blijft de wild card in elke bezetting waar hij deel van uitmaakt, al kreeg je ook regelmatig momenten te horen waarbij zijn pad even dat van zijn collega’s kruiste en parallel liep, om vervolgens weer andere richtingen op te zoeken die op de een of andere manier toch mooi reageerden op die van McPhee en Zerang.
Die hele eerste set liet trouwens een onvoorspelbaar vloeiende beweging horen, waarbij de slingerend introductie van McPhee’s tenorsax meteen mooi gekaderd werd door het kleurrijke en genuanceerde spel van Zerang. Die heeft het nooit echt moeten hebben van brute kracht, maar van subtiliteit, en is een bijzonder verbeeldingrijk muzikant die, vermoedelijk ook door zijn grondige kennis van verschillende uiteenlopende werelden en muzikale culturen, in staat is om het spel van zijn collega’s te benaderen met veel omzichtigheid. En zo’n puls van Zerang, die vecht nergens voor prominentie, is niet de soort die meteen de hoofden doet knikken. Het is pas bij intense concentratie dat je de invloeden uit het Midden-Oosten gaat opmerken en de parallellen ziet met de muziek die hij ook liet horen via het Libanese Al Maslakh-label.
McPhee gaf de twee dan ook volop de kans om hun arsenaal geduldig te verkennen, en er waren dan duomomenten bij de vleet in de lange stukken verweven: soms tot op het bot ontmanteld en regelmatig erg gerafeld, maar af en toe ook goed voor een prikje. Zo kreeg je ook van die korte momenten waarop alles even op losse schroeven gesteld werd, kreeg de schijnbare volièrechaos het even voor het zeggen. Ook knap was het derde stuk van de eerste set, waarin McPhee nadrukkelijker het melodische aspect opzicht en even een rootsy insteek liet horen die aan de ritmische aanpak van z’n frequente speelpartner Ken Vandermark herinnerde.
De tweede set leek in vergelijking iets directer, of bood toch iets meer houvast door sterker in te zetten op contrasten en iets ‘klassieker’ samenspel. Zo viel het eerste stuk vooral op door het effectenwerk, inclusief loops, van Lonberg-Holm, nochtans iets waar hij zelden zo expliciet gebruik van maakt. Het tweede stuk, waarvoor Zerang een darbuka (Arabische trom) op schoot nam, dreef op een hoorbare hartslag en zorgde voor een enorm meeslepend effect. ‘World jazz’ of zoiets, maar dan zonder de kleffe Oxfamreferenties die dat meestal oproept. Het was een exotisch getint hoorspel dat heel even een stukje magie in De Singer binnenloodste. Dat bleef niet aangehouden tot de finish, maar het trio bleef tot de laatste seconde, met een stuk waarvoor zelfs een fluit werd bovengehaald en de cello naar Lonberg-Holms schoot verhuisde, inzetten op vrij schommelende communicatie. Er viel geen grootspraak of excentriek geharrewar te bespeuren, maar innig verstrengelde ideeën die voortdurend de grens tussen ongrijpbaarheid en herkenbaarheid bewandelden. En dat was vooral een erg pure vorm van muziek maken.