1997 was in Hollywood klaarblijkelijk het jaar van de Dalai Lama. Jean-Jacques Annaud liet Brad Pitt met wuivende blonde lokken en een hilarisch Duits accent opdraven in Seven Years in Tibet, terwijl niemand minder dan Martin Scorsese zich waagde aan de biopic Kundun. Scorsese won die battle of the Lamas in de ogen van zowel de critici als het publiek, voornamelijk omdat hij op zijn minst de goede smaak had om geen westers hoofdpersonage op te voeren waarmee hij het Amerikaanse publiek op zijn gemak kon stellen. In tegenstelling tot Seven Years, is Kundun tenminste een film over de Dalai Lama die effectief over de Dalai Lama gaat. Maar ondanks alle goede bedoelingen en de visuele pracht en praal van de productie, blijft de prent een onwennige ervaring. Scorsese probeert het verhaal te laten aansluiten bij zijn eigen leefwereld en bij de thema’s waar hij zelf voeling mee heeft, maar slaagt daar slechts gedeeltelijk in.
De film vertelt het levensverhaal van de veertiende Dalai Lama vanaf zijn jongste kindertijd, tot het moment waarop hij Tibet moet ontvluchten voor de Chinezen. Hij werd geboren in 1935 als Tenzin Gyatso en rond zijn derde levensjaar ontdekt als de reïncarnatie van de in 1933 overleden dertiende Dalai Lama. Tijdens de volgende 15 jaar werd de piepjonge Tenzin opgeleid voor zijn rol als spiritueel en politiek leider van Tibet, maar ondertussen werd de dreiging van China steeds groter. Mao Zedong nam de macht over en annexeerde Tibet als een Chinese provincie. Tibet, dat slechts een leger van 5.000 man bezat, stond machteloos. Aanvankelijk probeerde de Dalai Lama nog samen te werken met de Chinese bezetters, maar al snel werd duidelijk dat zijn leven in gevaar was. Hij vluchtte naar India en leeft nog altijd in ballingschap.
Het eerste half uur van Kundun is meteen het meest problematische. Scorsese schetst de kindertijd van de Dalai Lama in enkele weinig overtuigende familietableaus. De regisseur lijkt heel goed te weten hoe Italo-Amerikanen zich gedragen als ze thuis zijn, maar hoe dat zit bij Tibetanen, daar heeft hij geen flauw idee van. Met als gevolg nogal flauwe momenten tussen de familieleden, waar nooit echt leven in komt. (De oudere broer van Tenzin: “Toen je een baby was, kakte je overal!” Hahaha!) Het helpt ook niet dat Scorsese zijn film bevolkt met niet-professionele acteurs, voor wie Engels niet hun eerste taal is. De volwassenen trekken zich daarmee nog wel uit de slag, maar bij jonge kinderen krijg je dan al snel een gevoel van schooltoneel, in onwennig, allicht fonetisch van buiten geleerd, Engels.
Daarna, daarentegen, wordt het boeiender. De oudere acteurs voelen zich meer op hun gemak en eens het conflict met China naar de voorgrond wordt gebracht, krijgt de prent ook veel meer narratieve kracht. Hij komt eindelijk op tempo, omdat er tenminste echte dramatische situaties kunnen ontwikkelen. Scenariste Melissa Mathison, die ooit nog ET schreef, blijft ten alle tijden vasthouden aan de grootst denkbare eerbiedigheid voor de Dalai Lama, wat inhoudt dat de politieke dimensie van de film vrij simplistisch blijft. Mathison geeft ons niet al te veel details, buiten dan de eenvoudige tegenstelling tussen “Maoisma – slecht” en “Boeddhisme – goed”, en Scorsese trekt dat niet recht in zijn regie. Op een bepaald moment horen we dat de abt die de Dalai Lama ontdekte, gearresteerd werd en dood werd aangetroffen in zijn cel, maar de intriges die daar achter zitten, blijven erg wazig. Wanneer de Chinezen Tibet binnenvallen, komen we te weten dat de Dalai Lama onder andere de Verenigde Staten aanspreekt voor hulp, maar we krijgen niet te zien hoe de CIA betrokken was bij zijn vlucht naar India. Voor sappige details of een kritische blik op de geschiedenis, moet je niet bij Kundun zijn. Scorsese is geen Oliver Stone en interesseert zich meer in de spirituele dimensie van het verhaal dan in het politieke.
En het hier dat de film inhoudelijk zijn punten probeert te scoren. Kundun levert in zekere zin een interessant contrast met The Last Temptation of Christ, omdat het opnieuw gaat over een man die zijn doodgewone menselijkheid moet verzoenen met een goddelijk element. Waar dat conflict echter zodanig schandelijk was voor het Christendom dat er niet eens over gesproken mocht worden, blijkt ze voor de Boeddhisten de normaalste zaak ter wereld. Tanzin en de Dalai Lama zijn één en hetzelfde: hij is de belichaming van de Boeddha, maar hij is niet Boeddha zelf. Scorsese is gefascineerd door dat concept, maar opnieuw verhindert de angstvallig respectvolle toon van de film hem om het in de diepte te bestuderen.
Waar Kundun het meest overtuigt, is ongetwijfeld in zijn visuele stijl. Scorsese beweegt zijn camera met zijn gebruikelijke lyrische schoonheid en gebruikt surreële montages om de geestestoestand van de Dalai Lama duidelijk te maken. Zo krijgen we telkens opnieuw beelden van een zandmandala: tijdens de eerste helft van de film zien we hoe er zand aan wordt toegevoegd en het patroon van de mandala steeds complexer wordt. Tijdens de eindsequensen zien we dan hoe hij vernietigd wordt – een metafoor voor een leven, een wereld die aan zijn einde komt. Het meest memorabele shot is echter een fantasiescène, waarin de Dalai Lama zich inbeeldt dat hij met bebloede handen tussen een zee aan lijken van monniken staat – de camera gaat steeds verder naar boven en naar boven, terwijl het scherm zich oneindig blijft vullen met dode monniken. Het is een shot dat Scorsese vrijwel zeker heeft geleend van Gone with the Wind, waarin een beroemd kraamshot zit van een treinstation waar de gewonden van de Burgeroorlog worden verzorgd. Ook daar gaat de camera naar boven om ons een steeds verder uitdeinend panorama van dode en gewonde mensen te geven.
Op die momenten is Scorsese op zijn best: hij mag prachtige shots vol levendige kleuren en een goed getimede montage (let op het gebruik van fade-overs) aanwenden om zijn verhaal kracht bij te zetten, en hij amuseert zich daar zichtbaar mee. Maar Kundun blijft een frustrerend brave film van een regisseur die uitgerekend bekend staat als een durver.