Ik heb getwijfeld over John Zorn, heb me vaak afgevraagd of het eigenlijk wel een goed idee was om zo’n ongrijpbare sfinx zo intensief te blijven volgen. M’n kostbare tijd en centen daar in blijven steken. En dat voor, ocharme, een plank plastiek. Ik had een stukje van de wereld kunnen verkennen met dat geld. Een sax kopen. Die productiviteit en compleet gefragmenteerde visie, dat moet toch ten koste gaan van de kwaliteit? Van de puurheid? En kan een artiest een kwarteeuw na z’n provocaties nog werken met diezelfde impact? En wijst dat succes niet op uitverkoop? Vragen die steevast beantwoord worden met concerten. Masada op Middelheim 1999 en Gent Jazz 2006, de Masada-marathon van 2011. Het invallen voor Ornette Coleman in 2012. Zorn At 60 in 2013. Wat een triomf.
Het blijft een fenomeen, die Zorn. Je hoort z’n muziek amper op de radio, de cd’s liggen slechts in een handvol winkels (en doorgaans voor bedragen om lichtjes misselijk van te worden), het wemelt van de tegendraadse projecten die geen uitstaans met elkaar hebben (zo lijkt het althans), en toch daagt daar een massa volk voor op. Volk dat niet eens terugdeinsde voor een decibel, een doodsgil of chaosmoment meer of minder. De tent op z’n kop zetten – vier staande ovaties op rij – met dit soort muziek? Marc Van den Hoof was niet de enige die er een beetje verbouwereerd bij stond. En kijk, er was geen lichtshow, bordkartonnen decor of wuft podiumgedrag voor nodig. Toewijding, discipline, talent en de dodelijke trefzekerheid van een legertje gelijkgezinden volstond. Diana Wie?
Het Song Project zag er op papier al veelbelovend uit, maar de uitvoering ging daar los over. Op het podium: The Dreamers, in het gezelschap van vocalisten Sofia Rei (die ook deel uitmaakt van het vrouwenkwartet Mycale), Mike Patton en componist/zanger Jesse Harris, die werkte met o.m. Norah Jones en Madeleine Peyroux. Het concert kon beschouwd worden als een compact carrièreoverzicht, misschien zelfs een soort Greatest Hits, met songs van een aantal van Zorns populairste projecten. Die waren door enkele bevriende muzikanten voorzien van teksten die nu eens solo en dan weer als duo werden gebracht. Met “Batman”, ooit nog de opener van het legendarische Naked City (1989), arriveerde meteen de eerste frontale rechtse van de dag. Uitzinnig gekrijs van Patton, Ribot die Frisells aanpak op het origineel bijna de vernieling in speelde, en toetsenist John Medeski die er al net zo gretig de beuk ingooide. De dag ging van start met hardcore.
Het verloop was daarna even grillig als fascinerend, waarbij contrastwerking een constante bleef. Zo zette Rei de intensiteit verder met een intense fadoachtige performance tegen een achtergrond van akoestische gitaar en de ruisende brushes van meesterdrummer Joey Baron (in zijn eerste van drie performances). Doe daar nog het bedwelmende vibrafoonspel van Kenny Wollesen en de exotische percussieverzameling van Cyro Baptista bij, en je hebt een recept voor dromerig en meeslepende, vaak filmische composities. Ook Jesse Harris zorgde met z’n wat vrouwelijke, soms wat onvaste zang voor enkele knappe momenten. Er volgde werk van The Dreamers, en ook “La Flor del Barrio” uit The Gift, maar dat kreeg door de zang van Rei een veel rijkere betekenis.
Hoogtepunten in overvloed: een prachtversie van Bar Kokhba-klassieker “Dalquiel”, waarin de twangy gitaar van Ribot, de zwoele ritmes en de Morricone-parlando van Patton een vanzelfsprekend verbond aangingen. Iets hysterischer: Naked City-bommetje “Osaka Bondage”, een schizofreen spartelend precisiebombardement van amper een minuut. “Know it, learn it, love it”, was de boodschap van Zorn, die z’n troepen met strakke hand dirigeerde, aanmoedigde, tot stilte aanmaande en gidste tot de knappe afsluiter “Of Wonder And Certainty”, een lieflijk brokje lichtvoetigheid, muzak haast, die omgebouwd werd tot een gortdroog stampende rocker. Als bisnummer volgde nog een première van een vertederend mooi “Our In-House Dostoevsky”, uit de Filmworks-reeks. 17.30u, en de eerste ovatie was binnen.
Dat de rol van Zorn zo veel verder gaat dan die van componist en muzikant, blijkt uit de reacties die her en der opduiken naar aanleiding van deze concertreeks. De man is ook een cruciale katalysator met een oor voor talent. Veel jonge muzikanten hebben zich onder zijn vleugels kunnen ontwikkelen, kregen een plaats op het podium van The Stone of konden een album uitbrengen op het Tzadik-label. Anderen zijn deel gaan uitmaken van de kring van intimi die Zorn op sleeptouw neemt voor projecten als deze. Een van die opmerkelijke figuren die zich zo heeft kunnen ontplooien onder de hoede van de New Yorkse goeroe, is multi-instrumentalist Koby Israelite, die enkel nog Jamie Saft naast zich moet dulden. Zijn debuutplaat Dance Of The Idiots (2003) behoort nog steeds tot de meest opmerkelijke debuten uit de rijke Tzadikgeschiedenis.
Israelite’s bekendste handelsmerk is al jaren de accordeon, het instrument dat nu ook centraal stond in een set die vooral putte uit Orobas (2006), het vierde volume uit de Book Of Angels-reeks van composities. Die plaat werd grotendeels door Israelite ingespeeld en zocht oorden op die soms enkel omschreven konden worden als klezmermetal. Door nu te werken met een kwartetbezetting ging er van de rijke klankkleur en afwisseling echter heel veel verloren en kreeg je een wat versimpelde versie van het werk te horen. Op zich geen probleem, maar terwijl akoestische muziek doorgaans erg fijn klonk aan de Gardenstage, verzandde de sound ook al snel in een ondoordringbare festivalmassa waar veel van de nuances en knappe melodieën in verloren gingen. Wat er van te horen viel bleef nog altijd moeiteloos overeind, maar dit waren duidelijk niet de ideale omstandigheden voor Israelite.
Het tweede luik op het grote podium ging minder verteerbaar worden, dat stond op voorhand al vast. Niet enkel omdat het zou gaan over wat muziek die niet op een van Zorns albums te horen is, maar ook omdat de comfort zone (nu ja) van jazz en rock verlaten werd. Het luik bestond uit drie compleet verschillende delen, die uitgevoerd werd door drie andere bezettingen: een pianotrio, een vocaal kwintet en een strijkkwartet. Het Illuminations-luik, dat deel uitmaakte van het recent verschenen Rimbaud, was wel al bekend. Niettemin was het een even onrustwekkende als indrukwekkende performance. Pianist Steve Gosling hield zich aan een volledig uitgeschreven partituur, maar die dan wel klonk alsof Cecil Taylor en Fred Van Hove de handen in elkaar geslagen hadden en resoluut de moderne klassiek in doken.
Grote intervalsprongen, boude clusters en heimelijke rustpunten werden van weerwoord gediend door de improviserende ritmesectie Trevor Dunn (contrabas) en Kenny Wollesen (drums), die het geheel ironisch genoeg weer wat toegankelijker maakten. De compositie nam slechts een tiental minuten in beslag, maar was zo compact en zo volgestouwd met ideeën dat je zelfs als luisteraar naar adem ging happen. En dan moest het uitdagende spul nog komen, want voor The Holy Visions liet Zorn vijf zangeressen een mysteriespel in elf coupletten zingen over de 12e eeuwse mystica Hildegard von Bingen. Dat was opnieuw een grillige genreoefening die passeerde langs de sacrale gezaghebbendheid van Gregoriaanse gezangen, maar ook veel minder harmonieuze oorden, waarin de klassiek geschoolde stemmen zich vermeiden met ontzet geroezemoes, merkwaardige stemmenstapelingen met een soms ritualistisch ongemak onder het oppervlak. Het uiterste einde was dan weer een oefening in pure schoonheid.
Met het slotluik The Alchemist, geschreven voor een strijkkwartet, dook Zorn resoluut in de wereld van de magie die als een verborgen rode draad door een aardige hap van zijn werk van het voorbije decennium loopt. “Come on, a Belgian welcome for these cats! This isn’t Germany!” keelde de leider bij zijn aankondiging, en wat vervolgens gebeurde overtrof moeiteloos de verbeelding. Alsof de muziek – een technisch huzarenstukje met een onwaarschijnlijke timing, densiteit, explosieve energie en gelaagdheid – nog niet voldoende was, ging het publiek ook nog eens overstag. Oprecht enthousiasme of overcompensatie voor de onwereldse performance? Geen idee, maar de dik aangezette dynamiek en het spel van uitersten (soms dacht je de gensters van de snaren te zien spatten) was behoorlijk intensief en onontwarbaar en eigenlijk meer op maat van gediplomeerde muziektheoretici die sabelen met begrippenkaders waar de gemiddelde muziekliefhebber met een boogje omheen loopt. Desalniettemin: overweldigend in z’n ongrijpbaarheid.
Dat er ook een kleine Belgische afvaardiging aanwezig was, was een mooie bonus. Een tijd geleden werden we ineens blootgesteld aan het werk van het nog jonge Tirzah Quartet onder leiding van gitarist/bassist Jan Van de Perre. Die arrangeerde een tijd geleden stukken uit Zorns Filmworks-reeks voor een bezetting met viool (Eva Vermeeren), cello (Herlinde Verheyden) en harp (Karen Peeters), een combinatie van instrumenten die ook regelmatig te horen is, al dan niet in licht gewijzigde vorm, op de betreffende albums. Daarmee werd ook gekozen voor Zorns meest gestroomlijnde en oorstrelende composities. Van dissonantie, rare wendingen of lelijkheid is geen sprake. Soms zijn die composities van een breekbare lichtvoetigheid en klinken ze door hun compacte duur haast als schetsen of aanzetten tot een groter geheel, maar de kenmerkende melodieën zijn een constante.
Net als Israelite had het Tirzah Quartet af te rekenen minder ideale omstandigheden, al klonk de muziek zelf wel uitstekend. Minder aangenaam was dat het onophoudelijke geroezemoes aan de bar en de soundcheck in de grote tent die muziek soms dreigde te gaan overstemmen. Niettemin speelde het kwartet een erg fraaie set, met composities uit recentere albums The Rain Horse, Sholem Aleichem en zelfs het pas verschenen 25e deel City of Slaughter/Schmatta/Beyond the Infinite. De wat oudere stukken, zoals “Death Waltz Fantasy” en “Nostalgia 1” uit In The Mirror Of Maya Deren, lieten echter horen hoe coherent het filmoeuvre van de componist doorheen de jaren wel gebleven is. Het kwartet beschikte over de sierlijkheid en elegantie die deze muziek nodig heeft, zowel in de staccato stukken van “The Stallion” (The Rain Horse), als de wulps huppelende afsluiter “The Treatment”. Het was veertig minuten baden in soms bloedmooie muziek en de ideale ontsmetting voor…
Moonchild. De vorige (eerste) passage in november van 2006 – u had erbij moeten zijn – was al een belevenis. Niet enkel door de onbekendheid van het materiaal (de eerste plaat was toen net verschenen) en de verwarde reacties achteraf (geen Faith No More hits, geen saxofoon, geen jazz? WAT?), maar vooral ook door het onwezenlijke karakter van de muziek. Irritant adolescentenkabaal voor de ene, een corpulent tabula rasa voor de andere. Wat er ook van zij: het Moonchild trio – Mike Patton, Trevor Dunn en Joey Baron – staat steeds garant voor een bombastische aanslag met ritualistische furie, dreigend samenspel en natuurlijk de vocale acrobatiek van Patton, die heen en weer slalomt tussen ijzingwekkend gegil, onheilspellend gefluister en woeste grunts. Het project kende misschien wel z’n voorlopige hoogtepunt met Templars: In Sacred Blood uit 2012.
“THIS IS SACRED MUSIC!”, maakte Zorn zich sterk. Een bewering die van weerwoord gediend werd met een van de meest gefocuste drie kwartier muziek die we dit jaar te zien gaan krijgen. Mede dankzij de hulp van Zorns vaste geluidstechnicus Marco Urselli, die zowat de hele dag achter de mengtafel stond, groeide het concert uit tot een evenement dat gerust toegevoegd mag worden aan die lijst van memorabele zomerconcerten. Het basistrio baande zich samen met John Medeski (orgel) door een uitvoering van de recentste plaat, waarbij je voortdurend het gevoel had getuige te zijn van een ondergronds cultritueel, een occulte hoogmis vol sinistere spanning die wel voeling had met prog-, hard- en postrock (en Slint, zoals iemand ons toefluisterde), maar net zozeer een puur exorcisme was, hels theater voor de 21e eeuw.
Het (relatief) ingetogen “Evocation Of Baphomet”, met Patton in gefrustreerde Gollemmodus, moest qua waanzin amper onderdoen voor meer expressieve, baldadige stukken als “Murder of The Magicians” en “Prophetic Souls”, maar het was tijdens dat laatste nummer dat zich misschien wel de markantste gebeurtenis van de dag voordeed: een paar uitzinnige fans die het dansverbod in de tent niet zagen zitten, doken plots joelend en dansend op voor het podium, werden meteen onthaald op applaus en kregen direct gezelschap van tientallen andere fans die naar de voorkant van de tent snelden. Een prachtig moment, misschien zelfs een beetje symbolisch, dat haaks stond op de plechtige ambiance die normaal over de tent hangt. Terwijl de band zich een weg baande door de tweede helft van het album, met vooral een ge-wél-dig strakke uitvoering van “A Second Sanctuary” met z’n dodelijke monstergroove, gingen de adrenaline compleet in het rood, de konten van de stoelen en werd de gitzwarte opera afgesloten met een publieksenthousiasme dat we sinds de hoogdagen van Rik De Saedeleer nog amper hoorden. Het korte stukje gedirigeerd kabaal als bis, een herhaling van wat er gebeurde in 2006, was de kers op de dampende hoop pek. Dit was er eentje voor de geschiedenisboekjes.
Wegens een dringende behoefte aan een adempauze (wij zijn ook maar mensen) moesten we een deel van het concert van James Moore aan ons voorbij laten gaan. Die bracht werk uit The Book Of Heads, een verzameling vingeroefeningen die Zorn in de jaren tachtig componeerde voor (s)avant gitarist Eugene Chadbourne, maar die pas in de jaren negentig opgenomen werden door Marc Ribot. De stukjes sluiten eigenlijk naadloos aan bij de obsessies van de jonge(re) Zorn, die toen intensiever bezig was met ongebruikelijke speeltechnieken (zie ook de twee volumes van The Classic Guide To Strategy uit die periode). Met behulp van allerhande speeltjes, loops en technieken dook Moore in een ontregelde klankenwereld die afwisselend gekmakend en vaag vertrouwd klonk, ergens tussen de radicale vrijheid van Derek Bailey en Fred Frith (maar dan in genoteerde vorm), antimuziek, fysiek opvrijen van een rij gitaren en onherkenbaar gemutileerde roots uit het Smithsonian-archief.
De finale dan. Een concert in twee delen, die gebracht werden door haast identieke line-ups, maar die niettemin een geheel eigen karakter hadden. The Dreamers gaf de aftrap met de bekende, gestroomlijnde combinatie van jazz, pop, exotica en surfrock. “Miller’s Crake” is zo’n compositie die het allemaal samenvat: de sierlijke dansende ritmes van Joey Baron en Cyro Baptista, de Copacabana-vibes van Wollesen, de zwoel flemende toetsenpartijen van Jamie Saft en de twangy gitaar van Ribot. Glad en ultragestileerd, maar zo verdomd knap uitgevoerd, zo aanstekelijk ook, dat het zelfs de hardnekkigste zoutpilaar de goesting geeft om het op een vingerknippen te zetten. Hier is Koning Lyriek dominant, maar dan in bruisende versie. The Dreamers maakt terrasmuziek op onwaarschijnlijk hoog niveau.
Het enige dat er op aan te merken valt is dat het soms een vaag artificieel randje krijgt, een perfectie die diepgang mist. Maar dan krijg je ineens een stuk als “Little Bittern”, een groovy brok trance die ergens het terrein tussen Medeski, Martin & Wood en de oude (goede) Santana opzoekt en volledig vrijspel geeft aan snarentrekker Ribot, die er zo hard en virtuoos in tekeer kan gaan, voortdurend spelend met de grens van de masturbatoire zelfverheerlijking, dat de adrenaline plots opduikt en de band door de aanwijzingen van een meebelevende componist plots z’n keurslijf van zich afwerpt en een nieuwe, intensere gedaante toont. Het is dan pas dat het besef doordringt hoe goed die muzikanten wel niet zijn, op welk niveau de interactie zich afspeelt. En dan moest die extra schakel, die passie nog aangedikt worden.
Voor Electric Masada bleef Wollesen achter het drumstel – daardoor kreeg je een driekoppige ritmische drive die kan uithalen met monumentale power – en werd Ikue Mori aan boord gehesen. Diens bleep-, blop- en druppelektronica, gefluit dat klinkt als R2D2 in versnelde modus, stond aanvankelijk centraal en werd vermengd met Zorns excentrieke saxmanipulaties. Vanuit de achtergrond dook dan die band op, eerst sluimerend, daarna steeds nadrukkelijker, een krachtige tegenhanger voor het ontzette, door merg en been knetterende gekrijs van Zorn. Dan werd het verschil met het materiaal van The Dreamers duidelijk. Electric Masada werpt de ketens van controle van zich af, is woester, luider en majestueuzer. Chaotischer ook, maar er deden zich weer van die momenten voor, zoals aan het einde van die gezamenlijke solo van Wollesen en Baron, toen de band in een vingerknip weer in het gareel stond. WHAM!
Heel even werd de link met het akoestische Masadakwartet weer explicieter, toen de bezwerende klezmermelodieën weer centraal stonden, maar het was toch vooral de energie van stukken als “Hath-Arob”, met compleet losgeslagen cimbalenpuls, elastische thema’s en geveinsde chaos, dat de band het meest imponeerde. Weinig gezelschappen bewandelen zo zelfzeker die grens tussen waanzin en gewelddadige controle, al was het allemaal nog een aanloop naar een daverende versie van “Idalah-Abal”, die op gang gebracht werd met monsterlijk vervormde gongklanken en zoals gewoonlijk openbarstte in een verpletterende riffmachine in handen van Ribot, Saft en de heftig pompende drummers. De krijsende altsax hielp het zootje helemaal over de rooie. En daar zit je dan, met een onnozele kop omdat je bek weer compleet opengevallen is bij dat uitbundige meesterschap, die energie en vooral dat pure, collectieve machtsvertoon. Op z’n best het spul van titanen. Ik kan er weer tegen voor een paar jaar.