1993 was een goed jaar voor Steven Spielberg. Op artistiek vlak
zette hij al zijn critici (nuja, de meeste toch) een neus met
‘Schindler’s List’, en eerder datzelfde jaar scoorde hij niet
alleen zijn eigen grootste commerciële succes, maar gewoon hét
grootste kassucces ooit met ‘Jurassic Park’. De merchandising was
genadeloos: het logo van de film sierde T-shirts, bedovertrekken,
boekentassen en zowat elk ander gebruiksvoorwerp ter wereld, met de
mogelijke uitzondering van doodskisten (hoewel, je weet maar
nooit). ‘Jurassic Park’ was een evenment. Hem niet gezien hebben
stond gelijk aan sociale zelfmoord, zeker als je toevallig een
jonge puber was op dat moment, zoals ondergetekende (ik geloof
trouwens dat ik nog steeds ergens een stickerboek van de film heb
liggen). De vraag op speelplaatsen overal ten lande was niet: “heb
je hem al gezien”, maar wel: “hoeveel keer heb je hem al gezien?”
Ruim 15 jaar later, nu de hype al lang is overgewaaid, blijf je
over met een degelijke avonturenfilm, die zijn flinterdunne
personages en nogal flauwe plot doeltreffend weet te maskeren met
schitterende speciale effecten en knappe actiescènes.
Voor wie dat dan toch echt nodig mocht hebben: het verhaal. John
Hammond (Richard Attenborough) is een steenrijke
projectontwikkelaar die op een privé-eiland nabij Costa Rica een
wel heel speciaal attractiepark heeft gebouwd: Jurassic Park. Door
genetische manipulatie is hij er in geslaagd om dinosaurussen
opnieuw tot leven te wekken, wat hij nu vrolijk wil uitbuiten in
zijn mix van een dierentuin en pretpark. Na een ongeval met één van
de dino’s, willen de verzekeraars van Jurassic Park echter
geschreven garanties over de veiligheid en wetenschappelijke waarde
van de onderneming. Om die te leveren, rekruteert Hammond de
paleontoloog Alan Grant (Sam Neill), zijn vriendin en collega Ellie
Sattler (Laura Dern) en wiskundige Ian Malcolm (Jeff Goldblum).
Uiteraard laat de beveiliging van het park het ogenblikkelijk
afweten, wat aanleiding geeft tot heel wat gillen, rennen en
springen.
En het is in dat gillen, rennen en springen dat het hart van
‘Jurassic Park’ ligt. Tijdens de eerste drie kwartier van de film
probeert Spielberg de schijn op te houden door een boom op te
zetten over biologische engineering en héél voorzichtig
een onderliggend thema’tje te suggereren over de
verantwoordelijkheden van de wetenschap. Ian Malcolm is de
voornaamste spreekbuis voor die ideeën: “Je wetenschappers waren zo
druk bezig met de vraag of ze dinosaurussen terug tot leven
konden wekken, dat ze zich nooit hebben afgevraagd of ze
dat wel moesten doen.” In de periode dat het boek werd geschreven,
leek het alsof er elke week wel melding werd gemaakt van een
gigantische technologische of wetenschappelijke sprong voorwaarts.
Het prille begin van het internet, het klonen van levende wezens,
het gebruik van virtual reality (er was begin jaren ’90
een moment dat schijnbaar iedereen gefascineerd was door dat
maskertje en die coole handschoenen) en ga zo maar door –
dat was waar mensen mee bezig waren, en niet voor de eerste keer
leverde Michael Crichton een verhaal waarin vraagtekens gezet
werden bij die ongebreidelde technologische boom.
(‘Westworld’ was er nog zo één.) De roman ‘Jurassic Park’ is voor
een deel ook een kritiek op de (overigens niet uitsluitend
Amerikaanse) praktijk om wetenschap te gebruiken zonder er bij stil
te staan waar je mee bezig bent, en er daarna zo snel mogelijk geld
uit te kloppen.
In de film zitten ook wel de kiemen van dat idee, maar let’s
face it, Spielberg is veel meer geïnteresseerd in de
spektakelwaarde van zijn prent. Inhoudelijke noties zijn allemaal
goed en wel, maar in essentie wil hij gewoon eens fameus uitpakken
met zijn special effects en de mensen een wilde avonturenrit
bezorgen. De eerste T-Rexbrul is nog niet weggestorven uit onze
nazinderende trommelvliezen, of alle overwegingen over mens versus
natuur zijn al lang vergeten. En die speciale effecten mogen er nog
steeds zijn. Naar de normen van 1993 waren ze absoluut
grensverleggend, en ook nu nog mogen ze met een gerust hart naast
de meeste hedendaagse CGI-producties staan. Spielberg gebruikte een
mengeling van computerbeelden, voor shots waarin je bewegende
dinosaurussen helemaal ziet, en ouderwetse animatronics
(mechanische poppen), voor shots waarin je enkel delen van de
beesten ziet. De CGI-shots hebben ondertussen een lichte knauw
gekregen van de tand des tijds (hoewel niet eens zo erg als je zou
denken), terwijl de animatronics nog steeds compleet
geloofwaardig overkomen. Alan Grant wiens hoed wordt afgeblazen
door de adem van een tyrannosaurus, het blijft een aarsvernauwend
spannend moment, tot leven gebracht met naadloze effecten.
‘Jurassic Park’ is dan ook één van de beste illustraties van het
feit dat ouderwetse, ambachtelijke, met de hand vervaardigde
effecten veel minder snel verouderen dan computerbeelden. Als er
écht iets fysiek aanwezig is tijdens het draaien, dan blijven we
toch instinctief het verschil voelen. De beelden lijken
tastbaarder, meer aanwezig.
De set pieces die Spielberg hier in elkaar knutselt,
zijn al even indrukwekkend. Een T-Rex die de twee kleinkinderen van
John Hammond aanvalt, levert fenomenale
“puntje-van-je-stoel”-cinema op. Ook een scène met diezelfde twee
koters in een keuken, samen met enkele onsympathieke Raptors, is
enorm sterk, evenals een moment waarop Laura Dern zich in een
kelder moet wagen om de elektriciteit van het park terug
gebruiksklaar te krijgen. Het is in dit soort scènes dat Spielberg
zich duidelijk op zijn best voelt: geen intellectuele blabla, maar
gewoon een spannende suspensescène. ‘Jurassic Park’ is een
monsterfilm, ook al proberen de makers je tijdens de eerste helft
ervan nog iets anders wijs te maken. De prent is dan ook nooit
beter dan wanneer hij dat zelf gewoon toegeeft en zich wentelt in
zijn monsterfilm-zijn.
De personages zijn stereotypes, die nooit verder ontwikkeld
worden dan wat we tijdens hun eerste scène in de film al te weten
komen: Alan Grant houdt niet van kinderen (maar zou zijn
overlevingstocht met de kleinkinderen van Hammond daar misschien
verandering in kunnen brengen?), Ellie is euhm… nuja, is een
sympathieke madam, Ian Malcolm een überhippe, lichtjes arrogante
wetenschapper en ladies man, en John Hammond een
goedbedoelende ziel, die echter de gevolgen van zijn daden niet
heeft kunnen inschatten. (Dat laatste is overigens een opmerkelijke
verandering tegenover het boek, waarin Hammond veel cynischer en
onsympathieker is.) De acteurs doen wat ze kunnen met hun rollen,
hoewel ze weinig te doen krijgen buiten heel luid krijsen en
elkaars namen roepen. Laura Dern en Richard Attenborough brengen
het er het beste van af, met relatief menselijke vertolkingen. Sam
Neill en Jeff Goldblum blijven aan de oppervlakte van de
oppervlakte krabbelen. Niet dat het veel uitmaakt – de hele cast
wordt toch collectief naar huis gespeeld door de dinosaurussen.
‘Jurassic Park’ is nog altijd een indrukwekkend stukje
spektakel, dat tijdens z’n eerste helft probeert en probeert, maar
faalt om z’n publiek wijs te maken dat het meer is dan alleen maar
dat. Niet dat er op zich iets mis is met een stukje spektakel op
z’n tijd.
Noot, 4 mei 2012: Deze bespreking werd geschreven in 2008, als onderdeel van een Steven Spielberg-retrospectieve. In mei 2012 werd Jurassic Park opnieuw in de zalen gebracht in 3D. Zelf ben ik van mening dat 3D zo goed als nooit iets toevoegt aan een film, maar het wordt eens zo cynisch wanneer een populaire klassieker een 3D-make over krijgt, enkel om er nog wat centen uit te wringen. Wie het niet kan laten, of wie te jong is om hem in 1993 in de zalen te hebben gezien, moet het voor mij niet laten. Maar zelf heb ik mooie herinneringen aan mijn dertienjarige zelf die Jurassic Park in al zijn 2D-glorie op een groot scherm zag. Ik had toen niet het gevoel dat ik iets miste.