De Siberische gevoelstemperatuur kon niet voorkomen dat de kleine Brusselse tempel voor experimentele muziek zo goed als vol gelopen was voor de komst van improvisatielegende Peter Brötzmann. Jammer dat hij niet speelde met een trio, zoals eerder aangekondigd werd, maar wie er bij was, gaat het zich vast niet beklagen, want de muzikanten zorgden voor een vroeg hoogtepunt in het concertjaar.
Peter Jacquemyn is een beeldhouwer die er zelf ook uitziet als een uit graniet gehouwen action figure. Zijn daden zijn al even overtuigend. Binnen de vrije improvisatie is er geen gebrek aan opmerkelijke bassisten, maar ook daar heb je van die figuren die, door hun eigenzinnige karakter, meesterlijke controle of overgave, toch weten op te vallen. Peter Kowald was er zo eentje. Barry Guy en Joëlle Léande zijn dat ook. Het is in dat rijtje dat Jacquemyn ook te situeren valt. Dit is immers geen free jazz meer, maar een ontmoeting, discussie en confrontatie met materialen die met een dichtershart aangegrepen werd.
Het beeld van de goedmoedig snarenplukkende bassist kon je dan ook snel laten varen. Jacquemyn hangt tegen, langs en over z’n bas alsof het Grieks-Romeins worstelen betreft en was een groot deel van het concert in de weer met strijkstokken en attributen, nu eens ritmisch denderend of diep ronkend, en dan weer schril schrapend en wrijvend, werkend aan een auditief beeld van ruwe contouren. Hoewel hij hier en daar speelde met finesse, was het vooral de overgave die centraal stond en z’n sporen naliet aan de duchtig mishandelde strijkstokken.
Net als bij Léandre is de intensiteit zo enorm dat hij soms ook z’n stem gaat gebruiken, vaak in een soort Toeva-achtige keelzang die knap harmonieerde met zijn bas. Het was een lange en taaie set van ruim drie kwartier, die veel concentratie vergde van de luisteraar. Voor sommigen was dat duidelijk te veel gevraagd, maar zelfs als je niet voortdurend aansluiting kon vinden bij het muzikale parcours, dan nog kon je je laten meeslepen door de fysieke presence en gehanteerde methodes.
De samenwerking van Peter Brötzmann en de boomlange percussionist Steve Noble gaat al een paar decennia terug (al is de recent verschenen The Worse The Better LP het eerste bewijs daarvan, als we het goed hebben) en dat voel je ook. Of het nu gaat om een rollenspel waarbij de ene wat afwachtend de andere z’n ding laat doen om er vervolgens op in te pikken, of een simultane vlamstart, zoals in de opener: het is duidelijk dat deze twee elkaar en elkaars methodes kennen. Nu, wie Brötzmann al een paar keer eerder aan het werk zag, die weet dat er zelden échte verrassingen te rapen vallen. De man heeft z’n kenmerkende stijl die uit de duizenden te herkennen is en ook in Brussel zou hij die niet verloochenen.
Geen idee of hij met die uitgezette longen nog altijd zo bruut en volumineus blaast als in de spannende jaren zestig, maar voor zover we kunnen inschatten, is er weinig volumeverlies sinds we hem midden jaren negentig voor het eerst zagen toeteren in wat jonger gezelschap. 71 is hij intussen, en als zo’n eerste uithaal zich aankondigt, dan is dat nog steeds voldoende om je nekharen overeind te krijgen en heeft dat nog steeds iets van een waarschuwingssirene, een signaal om de wapens op te nemen. Die jankende vibrato doet nog steeds denken aan die van Albert Ayler, maar dan zonder de gospel, zonder ballast die de overmacht van de pure impact in de weg kan staan.
Noble mocht de stukken inluiden waarvoor Brötzmann naar de tarogato en klarinet greep en liet zich horen als een begaafd stilist met een onberispelijk gevoel voor timing en het vermogen om steeds een onderhuidse puls in de muziek te houden, waardoor die eigenlijk behoorlijk toegankelijk bleef. De zeurderige reutels van de tarogato en de snerpende riedels van de klarinet missen dan wel de body van zo’n tenorsaxklank, maar ze worden bewerkt met dezelfde furie, diezelfde aaneenrijging van korte denkcellen. En dit was vooral een uitgepuurd concert. Niet enkel door de attitude – geen show, geen gezwets –, maar ook door de franjeloze back to basics-aanpak. De beuk erin en gas geven.
De vier langere stukken (10-15 minuten) bleven echter wel ongemeen boeiend en vertoonden geen inzinkingen: het gevolg van bakken ervaring en het vermogen om de dynamiek in performances te houden die doorgaans op een climax afgesloten werden. Het korte slotstuk kende een iets minder ontwikkelde spanningsboog, maar speelde dan weer resoluut de kaart van de energie uit. Kortom: het was een ijzersterk concert van een van de iconen van de Europese improvisatie, eentje die zoals altijd het volle pond gaf en er opnieuw voor zorgde dat het imago van onverzettelijkheid vermoedelijk tot het einde van z’n dagen overeind zal blijven.