Eenieder die, zoals wij, regelmatig het plaatselijke bioscoopcomplex frequenteert kan na verloop van tijd het verplichte kwartier aan reclamespotjes dat de film voorafgaat volledig uit het hoofd opzeggen. Er zit immers veel minder variatie in het commercialaanbod dan een mens zou denken, en sommige spots staan zo lang op de rol dat ze je net niet letterlijk de strot uitkomen (braakneigingen dat wij inmiddels krijgen van dat drummende Aquariusfilmpje!): een sensatie die overigens extra wordt bevorderd door het lamentabele niveau van die commercials – het ergste zijn veruit autoreclames. De beste – of minst enerverende, alles is tenslotte een kwestie van perceptie – zijn doorgaans die van alcoholische dranken, en zo ook die van Havana Club Rum. Beelden in sepiatinten, een snelle montage, een swingend muziekje erover en een broeierig sfeertje: nada se compara con Havana. Plezant filmpje voor een seconde of dertig, daar niet van, maar om daar nu zeven regisseurs en 129 minuten aan te wijden? Dat hoefde nu ook weer niet.
7 Días en La Habana is immers een ‘portmanteaufilm’, zoals dat met een duur woord heet, in de trant van Paris, je t’aime: een aantal regisseurs – in dit geval zeven – maken elk een afzonderlijke kortfilm die kadert in een groter geheel, dat hier wordt gevormd door Havana, de hoofdstad van het paradijselijke Cuba. Elke regisseur krijgt welgeteld één dag van de week: op maandag laat Benicio Del Toro een jonge Amerikaanse acteur (Josh The Hunger Games Hutcherson) door de stad en door het nachtleven dwalen; op dinsdag wordt de Servische regisseur Emir Kusturica, die op het plaatselijke filmfestival in de prijzen valt, op zijn beurt geregisseerd door de Argentijn Pablo Trapero; op woensdag ontluikt er, onder het sentimentele oog van Julio Medem, een bloeiende romance tussen een zangeres en haar toekomstige manager (vertolkt door de polyglot Daniel Brühl); op donderdag loopt Elia Suleiman verdwaasd door zijn eigen segment en langs de stranden van Cuba; op vrijdag maakt Gaspar Noé ons deelachtig in een woordeloos ontmaagdingritueel; op zaterdag moeten de oudere Mirta en haar levensmoeë man de stress van het banketbakken de baas zien te blijven, in een bijdrage van Juan Carlos Tabío (de enige Cubaan uit het regisseursensemble); en op zondag, ten slotte, treffen Laurent Cantet en zijn cast de nodige voorbereidingen voor een religieuze feestdag.
Het blijft een beetje gissen naar de bestaansreden van dit soort films; je voelt dat er wel een idee achter zit – we laten zeven verschillende regisseurs elk hun eigen ding doen en gebruiken Havana als centraal bindmiddel – maar dat idee wordt nooit deftig uitgewerkt. Samenhangend is de boel nauwelijks, ondanks het centrale brein achter het scenario – de Cubaanse schrijver Leonardo Padura Fuentes – en enkele personages die een cameo maken in een andere sequentie. In combinatie met het erg wisselende niveau van de kortfilms zorgt dat gebrek aan sturing er helaas voor dat 7 Days in Havana als een behoorlijk lange zit aanvoelt. Bovendien weten lang niet alle zeven regisseurs wat ze willen of slagen ze erin hun visie helemaal naar het witte doek te vertalen. Wij telden twee echt zwakke sequenties, één plezante, zij het weinig originele bijdrage, één waarvan we geen flauw idee hebben wat ervan te denken (inderdaad, die van Gaspar Noé), twee die te klasseren vallen onder de noemer ‘best wel oké’ en eentje dat zich moeiteloos van de andere onderscheidt.
We weten ook niet of het toevallig is of niet, maar het zijn de grote namen die het stevigst teleurstellen. Benicio Del Toro neemt hier voor het eerst sinds 1995 plaats achter de camera, en dat is er helaas een beetje aan te zien; El Yuma, zijn bijdrage, is nogal stuurloos, kan met Hutcherson niet steunen op een acteur waar het charisma vanaf druipt, en bevat een wel erg kig montagetrucje. Ook Julio Medem, ooit regisseur van het ontroerende Los amantes del Círculo Polar, zet het tanen van zijn carrière (na de teleurstellingen Caótica Ana en Lucía y el sexo) onverbiddelijk voort, door La Tentación de Cecilia te injecteren met een walgelijke dosis klefheid en kan nooit het erbarmelijke niveau van het scenario van die sequentie – voorspelbaarheid, soms is het gewoon de achtste hoofdzonde – rechttrekken. Het is zonde van het acteertalent van de in vier talen bedrijvige Daniel Brühl.
Wat was er dan wel de moeite? Vooreerst is daar de donderdagpassage van Elia Suleiman, samen met Noé de enige die zich van de gangbare ideeën over Cuba en Havana niets aantrekt en gewoon zijn eigen ding doet. Hij is ook de enige die de beperkte speelduur (elk stuk duurt een minuut of twintig) in zijn voordeel lijkt te gebruiken; terwijl Del Toro en Medem geen deftige lijn in hun verhaaltje weten te krijgen op die twintig minuten, en Tabío en Cantet zich zichtbaar moeten haasten, is Suleimans quasi plotloze satire op de speeches van Fidel Castro uiterst genietbaar voor zolang die duurt. Het valt wel ietwat te betreuren dat hij daarvoor de stijl van Wes Anderson quasi integraal kopieert. Snelle pans, nadrukkelijk gebalanceerde composities, lang aangehouden, statische shots en non sequiturmontages: ze werden eerder dit jaar net iets plezieriger, inventiever en vooral eigenzinniger gebruikt in het (overigens fantastische) Moonrise Kingdom.
Uiteindelijk is de nobele onbekende Pablo Trapero dan ook de enige die er écht in slaagt om in zijn sequens de sfeer te vatten die wij ons voorstellen bij het ideale La Habana. Dat komt door een uiterst genietbare en zichzelf relativerende Emir Kusturica, die dronken door de plot strompelt (gelukkig zonder onherstelbare schade aan te richten), door een snedige en kundige montage (zowel Del Toro als Tabío hebben zich laten vangen met gemakzuchtige en doorzichtige montagetrucjes), door een prachtig, in tegenlicht gefilmd shot aan het Cubaanse strand, en vooral door de broeierige en swingende soundtrack: mochten we het geld en de tijd hebben, we zouden meteen zo’n trompet kopen en beginnen repeteren totdat ook wij zo’n sexy jam session zouden kunnen bijwonen.
Jam Session kan echter niet verhinderen dat 7 Days in Havana in zijn geheel ferm tekort schiet, en dat de makers ons nog steeds niet hebben kunnen overtuigen van het concept van dit soort onsamenhangende collages. Wij zien een regisseur als Laurent Cantet (Entre les Murs) liever aan het werk als hij zich niet aan een overkoepelend idee (of wat daarvoor moet doorgaan) en een beperkte speelduur moet houden, en zien in Del Toro toch meer een karakteracteur dan een talentvolle regisseur. De namen van Suleiman en vooral die van Trapero zullen we dan wel in ons achterhoofd houden, maar de film waaraan ze meewerkten, klasseren wij bij de mislukte experimenten.