Over de betekenis en de inhoud van vrijheid zijn al vele liters inkt en helaas ook liters bloed gevloeid. Wat het precies betekent om vrij te zijn, blijft ook nu nog voor velen een hoogst individuele invulling hebben. Binnen filosofische kringen is sinds Isaiah Berlins Two concepts of liberty (1958) het onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid definitief gemaakt.
Uiteraard was hiermee het laatste woord nog niet gezegd, maar Berlins onderscheid maakte de discussie wel meer gestroomlijnd en sloot bovendien aan bij twee overheersende definities. De meest bekende vorm van vrijheid, één waaraan iedereen spontaan denkt, is de negatieve vrijheid. Dit is de vrijheid die niet belemmerd is, de vrijheid om zonder dwang te handelen of net niet. De Britse filosoof Thomas Hobbes wordt algemeen beschouwd als iemand die dit concept als eerste grondig ten berde bracht in diens Leviathan (1651). Het concept van de positieve vrijheid is echter nog ouder dan het werk van Hobbes en kan getraceerd worden tot het antieke Griekenland waar filosofen als Aristoteles de term omschreven zonder hem als dusdanig te benoemen.
Voor een deugdenethicus als Aristoteles stond ‘goed’ grofweg gelijk aan het ontplooien van het individu en het realiseren van zijn potentieel. Waar negatieve vrijheid externe factoren beschouwt en van het individu niets vergt, staan bij positieve vrijheid net het handelen van het individu en diens wil om zichzelf tot meer te maken centraal. In dat opzicht is het bijna verleidelijk om de tweede invulling van vrijheid te omarmen vanuit het idee dat deze humanistischer en waardiger is dan het zomaar wegnemen van obstakels en de mens verder aan zijn lot over te laten. Het is een stelling die Alicja Gescinska met verve verdedigt in De verovering van de vrijheid, maar ze is te beperkend.
Het staat buiten kijf dat ze een mooie en heldere analyse geeft van beide invullingen van het begrip vrijheid, maar zoals de ondertitel Van luie mensen, de dingen die voorbijgaan al impliceert, geeft ze aan de term ‘negatieve vrijheid’ uiteindelijk wel een beperkende en te pejoratieve invulling die voorbijgaat aan de waarde van dit type vrijheid. In de eerste helft van het boek blijft ze verwijzen naar een Oblomovgerichte luiheid die ze gelijk stelt met negatieve vrijheid, alsof dit laatste alleen tot apathie en zelfs zelfdestructie (de vrijheid van de junk om heroïne te gebruiken) zal leiden. Door doelbewust het begrip zo negatief in te vullen, wordt het kinderspel om de kaart van de positieve vrijheid te trekken.
In haar lof voor deze vorm van vrijheid gaat Gescinska echter voorbij aan een aantal belangrijke zaken. Weliswaar behandelt ze kort het gevaar van totalitarisme en het opleggen van ontplooiing (of het verbieden van luiheid) dat impliciet gepaard gaat met positieve vrijheid, maar ze maakt er zich opvallend snel van af door te stellen dat dit geen positieve vrijheid is. Waar de negatieve vrijheid in al zijn negatieve mogelijkheden uitvergroot en benadrukt wordt, blijft het kwalijke aspect van de positieve vrijheid onder de mat geveegd liggen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Het staat Gescinska uiteraard vrij voor deze of gene invulling te opteren, maar een beetje meer intellectuele eerlijkheid had hier op zijn plaats geweest.
Het belangrijkste punt van kritiek, in zoverre het kritiek mag heten, is dat Gescinska de facto geen originele denker is, maar zich wel belezen weet en er met verve in slaagt de ideeën van andere schrijvers en auteurs over te dragen naar een lekenpubliek. Haar popularisering van de twee definities is doorspekt met verwijzingen naar filosofen en literatuur enerzijds en fragmenten uit haar eigen leven (inclusief het overlijden van haar vader tijdens het schrijven van dit boek) anderzijds, die aan het boek een luchtigheid verlenen die het thema opvallend leesbaar maakt. De verovering van de vrijheid wordt op die manier een uitstekende inleiding tot het begrip ‘vrijheid’, al zal zelfs de niet-filosofisch gevormde lezer snel merken dat de slinger nogal sterk en ongenuanceerd één richting uitzwaait.