Het zit tegen voor de organisatie van Cactusfestival. Een slabakkende ticketverkoop en een hoofdsponsor die afhaakt, twee netelige ontwikkelingen die de financiële positie van de organisatie in gevaar kunnen brengen. Van doemdenkerij is er in het Minnewater echter nog geen sprake. Iets minder volk dan gewoonlijk, dat wel, al is daarmee de gezelligheid van het Brugse festival opnieuw een sterke troef.
Hoewel er een aantal plaatselijke regenbuien zijn voorspeld, verwelkomt het Minnewaterpark ons in de vroege namiddag met een stralende zon. Het zomerweertje wordt ten zeerste gesmaakt door de bescheiden groep aanwezige festivalgangers, samengetroept aan het podium, en eveneens door de Amerikaanse soulband Vintage Trouble die de 31ste editie van Cactus mag openen. Juist, dat klinkt allesbehalve als een vertrouwde naam in onze contreien en is waarschijnlijk de enige reden waarom ze zo verschrikkelijk vroeg op de dag staan geprogrammeerd. Nogal onterecht blijkt achteraf, want de stampvoetende, zweterige rockmuziek van zanger Ty Taylor en de zijnen is onmiddellijk een schot in de roos. Reverend Taylor, gehuld in een stijlvol kostuum, heeft een poweract in huis die alles en iedereen in de eerste tien minuten zowat heeft weggeblazen. Met z’n overdonderende soulstem en voortdurende ritmische schreeuwen — schatplichtig aan James Brown — laveert hij tussen melodieuze soul (“Nancy Lee”), pittige bluesrock en tedere paringsmuziek (enkel zoals Al Green dat zou kunnen). Terwijl de band met veel overtuiging een spervuur aan songs afschiet, is Taylor gelovigen aan het ronselen. Zijn “Brother, Can I Get an Amen” heeft hem onmiddellijk een pak volgelingen opgeleverd.
Terwijl de heren van Vintage Trouble nog tussen het publiek ronddrentelen en praatjes slaan met de locals, bestijgt Trixie Whitley het podium voor de volgende set. Een album laat nog tot het najaar op zich wachten, maar vandaag krijgen we al een pak nummers uit dat nakende debuut voorgeschoteld. “I’d Rather Go Blind” is er eentje die met veel overtuiging gebracht wordt en kan als blauwdruk doorgaan voor de vele krachtige ballades die Whitley brengt. Het is bluesy pop zoals we het maar al te goed kennen, weliswaar met krachtige refreinen waar Whitley makkelijk op de hoge tonen kan beklijven. Het enige wat we tijdens een overigens uitstekend concert missen, is wat meer publieksinteractie tijdens de nummers. De Gentse blondine — makkelijk af te leiden aan het accent — staat altijd wat met het hoofd voorovergebogen naar de grond te staren tijdens het zingen. Hoewel er tussendoor wel wat hese woorden uitgebracht worden, blijft het in z’n geheel wat onwennig overkomen. Gelukkig spreekt de muziek wel boekdelen: met “Fourth Corner”, “Thousand Thieves” en het akoestische “Oh The Joy” heeft ze alvast een pak nummers in huis om een zeer positieve indruk na te laten. Zelfs een plotse plensbui verandert daar weinig aan en ondanks het gedruppel, blijft iedereen op post.
De traditiegetrouwe Balkanformatie van deze editie is Shantel en het Bucovina Club Orkestar, die zoals de naam intussen al verraadt met een klein elftal op het podium er een serieuze lap op geeft. Niet de meest verfijnde muziek in de wereld — Shantels zang blijft vaak beperkt tot wat gegrom en gejoel — maar uiterst nuttig om als publieksopwarmer te dienen. Het Bucovina Club Orkestra duikt moeiteloos in de wereld van Goran Bregovic en de films van Emir Kusturica terwijl Shantel er moddervette beats onder gooit. Klassiekers als “Disko Partizan” en “Disko Boy” zijn uiteraard van de partij, hoe kan het ook anders. Onder dit dolle gedoe, laat het publiek zich vlotjes meebewegen zonder al te veel stil te staan bij de diepgang van de muziek. Het mag dan wel niet diep snijden, het is wel effectief: de Regi van de Balkan krijgt tevens zonder veel problemen de handjes in de lucht. De muzikanten lijken op het einde in zo’n uitgelaten stemming, dat de champagne rijkelijk vloeit en zowat al het vrouwelijk volk in het publiek op het podium wordt gesleurd. Dikke fun, met andere woorden.
Aangekondigd als een wedstrijd tussen IJsland en Italië, mag Emilíana Torrini het zachtere gedeelte van het muzikale programma verzorgen. In tegenstelling tot het waanzinnig populaire “Jungle Drum” zijn het gros van haar songs eerder te catalogiseren onder de noemer zachte, ontspannende muziek. Het eerste half uur is dan ook gevuld met een karrenvracht van dergelijke breekbare ballades, zoals “Hold Heart”, waar Torrini nogal zachtjes en met een frêle stem aan het dichten slaat. De gevoeligheid van de teksten en fragiele karakter van de muziek weet het publiek maar matig te interesseren, die duidelijk nog van Shantel’s krachttoer aan het ontwennen is. Torrini hoort dan ook iets beter thuis in een intieme omgeving, verlicht met kaarslicht, niet in een open festivalruimte waar de zonnestralen ondertussen zijn wedergekeerd. Het is pas bij de laatste nummers dat we de desolate IJslandse landschappen verlaten en inruilen voor wat meer beweeglijkheid. “Big Jumps” zorgt al voor wat enthousiasme maar het is pas “Jungle Drum” — voorafgegaan door een veel te lange opbouw — die de keet even in vuur en vlam steekt. Kortom, een concert met een veel te trage opbouw dat, behalve een of twee ogenblikken, nooit echt vaart maakt.
Wat het ene mist, heeft de andere dan weer te veel. Niet Paolo Nutini — toch een kleine opluchting — maar het Britse popgroepje The Ting Tings. De Schotse zanger zegde op het laatste moment af, naar verluidt om z’n nieuwe album af te werken. The Ting Tings mogen bijgevolg vrij laat op de avond de reputatie van entertainers waarmaken en ze doen dat ook met verve. Het duo houdt er niet echt de spanning in en geeft onmiddellijk volle gas vooruit met “Great DJ”. Alles in rep en roer, een publiek dat uit haar dak gaat. Wat ons betreft, wordt er al direct wat te lang aan het nummer gerekt, maar we leggen ons nu eenmaal neer bij het oordeel van de meerderheid. The Ting Tings doen waarvoor ze gevraagd zijn en wat ze ook als de beste kunnen: zorgeloos wat plezier maken. Kathie White, met gouden jasje en baseballpet, regelt voor het visuele spektakel terwijl Jules de Martino mokerslagen met zijn drumstel aan het uitdelen is. Allemaal nogal aan de luide kant, waardoor er een aantal mensen afhaken of het volledige uur met de handen de oren afdekken. U begrijpt het wel, Schauvliege zou niet content zijn. Voor het overige krijgt het publiek wat het verlangt: een rits van songs als “We Walk”, “Shut Up And Let Me Go” en op het einde ook “That’s Not My Name”. Niet dat we in het eerste lichtjaar ooit een album van The Ting Tings zouden kopen, maar de kwaliteiten die ze hebben, verkopen ze wel als zoete broodjes. En niemand die zich zichtbaar stoort aan de makkelijk inwisselbare nummers of de toch wel erg langdradige ritmische intermezzo’s. Een tweede publieksopwarmer dus, maar met welk doel?
De eerste avond eindigen doen we met Razorlight, de Britse glamrockers die zich duidelijk een ongenaakbaar imago hebben aangemeten. Als de heren op het podium verschijnen, is onmiddellijk ook het grote mysterie van de dag opgelost: eerder zagen we een halve Viking in dierenhuid en een self-made dandy in een Paarse outfit door de persruimte slenteren — ervan uitgaand dat ze deel uitmaakten van Shantels bende. Niets was echter minder waar, het waren de halfgare jongens van Razorlight die de boel graag op stelten zetten. Nu, met die vreemde pakjes op het podium is het enigszins een surrealistisch tafereel, maar van zodra de versterkers opstaan, is het duidelijk dat de Britten ook een stevige portie muziek willen brengen. De attitude is ontleend aan de punk, de saxofoon doet smaken naar progrock, maar voor het overige vooral doorsnee rockmuziek die de nagels uit de planken doet bibberen. “In The Morning” wordt volledig door pit en overredingskracht voortgestuwd, net zoals dat ook met de andere nummers gebeurt. Helemaal tot het einde zijn we niet geraakt, maar van een klassieker zoals “Golden Touch” en de uitstekende performance van Johnny Borrell tijdens “Keep The Right Profile” hebben we met volle teugen van genoten. Ontblote torso’s en schaamteloos gedrag, dat is Razorlight.
Het zijn vroege vogels, de jongens en meisjes van Cactus. Terwijl een aanzienlijk deel van de festivalgangers een exotische maaltijd aan een van de vele kraampjes verorbert en een minder aanzienlijk deel nog hun roes van de eerste dag uitslaapt, staat Kurt Vile al met zijn Violators op het podium. Kort na de middag, op een nuchtere maag, dat is zelfs wat te vroeg voor ons.
Met een dikke twaalf uur voor de boeg, concentreren we ons meteen voor C.W. Stoneking en zijn primitieve blazers. Het Primitive Horn Orchestra bestaat trouwens uit niet veel meer dan twee muzikanten: eentje met een schuiftrombone terwijl de ander een kornet (kleine trompet) bovenhaalt. Klein maar bijzonder fijn, zoals ze zeggen, en zo draait het ook helemaal uit. We zijn er nog niet helemaal uit wat we nu van de Australiër z’n présence moeten denken, maar hij kan als de beste wat oude muziek maken en tegelijk over jolige avonturen vertellen.
Op een gezapig tempo gaat het orkest van start met “Handy Man Blues” en “Brave Son Of America”. De sfeer zit er goed in, dankzij het geinige southern accent en het veelvuldige banjogetokkel. Cactus heeft er in ieder geval goed aan gedaan om een artiest als Stoneking eens uit z’n natuurlijke habitat te halen en op een festivalpodium te droppen. Het gejodel en de moerasdeuntjes aarden uitstekend tussen de bomen en het gras van het Cactusfestival. Tijdens het slot krijgen we nog “Jungle Blues” en “The Love Me Or To Die” voorgeschoteld, twee van de songs waarmee de Australische hillbilly al een klein beetje België heeft veroverd.
Van een gelaten indruk merken we weinig bij de slowcoreformatie Low, waar alles er wat serieuzer en steviger aan toe gaat. Het koppel Alan Sparhawk en Mimi Parker tekenen present, alsook bassist Steve Garrington. Na een zinderend openingsspektakel, met het mantra “Lordy Saved My Soul” (“Lordy”), krijgen we een aantal songs van het (overigens uitstekende) laatste album C’Mon voorgeschoteld. “Nothing Heart” is er eentje waar de gitaren lekker blijven galmen terwijl Sparhawk en Parker met twee stemmen het refrein opvoeren. Na “Sunflower” en “Waiting” komt er een pak ouder materiaal aan bod, waaronder het pakkende “Especially Me” en “Witches”. Zonder al te veel boe of ba, levert Low een meer dan behoorlijke setlist af waar maar weinig aan te tornen valt. Afsluiten doet Sparhawk door naar de hemel te staren en de woorden “The sky is falling” uit te spreken. En kijk eens aan: daar krijgen we de eerste regendruppels — een teneur die jammer genoeg de hele dag zou aanhouden.
De enige oplossing voor een druilerige namiddag is gelukkig al in de backstage van het festival gespot: Stef Kamil Carlens en zijn Zita Swoon Group. Heden ten dage gebeurt het allemaal wat op grotere schaal, dankzij een collectief van muzikanten uit Burkina Faso dat met de kosmopolitische Belg rondtrekt. Naar verluidt is Carlens een ander mens geworden sinds hij uit West-Afrika is teruggekeerd, al draagt hij nog steeds die afgrijselijke wijde broeken. Overigens is ons Afrikaans na al die jaren wat roestig, nogal een geluk dat we ons aan de Franse en Engelse vertalingen van de nummers kunnen optrekken. Het kleurrijke samenspel en de combinatie tussen volksmuziek en Afrikaanse ritmes pakt goed uit op het podium, al wekt de groep aanvankelijk — door een aantal langere songs — een wat besluiteloos gevoel. Carlens gooit er echter nu en dan eens een energiek stukje slide guitar tussen, wat hier wel kan worden gesmaakt.
Vervolgens zorgt “Fire Water” voor een paar pittige uitbarstingen, alsook een handvol politiek correcte lyrics over de situatie in Afrika. Een belerend vingertje dat niet echt hoeft. Overigens blijven dezelfde melodieën hier en daar wat voortkabbelen, waardoor het tempo in de setlist wat aan de lage kant ligt. Toch blijft de sfeer wel optimaal en gaat de temperatuur de hoogte in. Met “Le maintenant” krijgen we een aardig potje bluesrock gepresenteerd, terwijl we verder zelfs in de richting van fusion evolueren. Stef Kamil Carlens heeft uit Burkino Faso niet enkel degelijke muzikanten maar ook aardige songs meegebracht. De kleinere kwaaltjes van het optreden durven we dan al eens vergeten.
Meer dan tien jaar lang hebben ze er een punt achter gezet en nu zijn ze terug. De drie heren van Grant Lee Buffalo hebben duidelijk hun drive teruggevonden en beginnen met bijzonder veel goesting aan hun concert op Cactus. Stevige folkrock, die door een gevoel van overgave wordt gekenmerkt. Het duurt niet al te lang voor we met “Jupiter And Teardrop” een knaller van een song te horen krijgen. Grant-Lee Phillips heeft nog niet veel aan stem moeten inboeten, al is het uit de korte tussenstukjes wel duidelijk dat hij even uit roulatie is geweest. De man is merkbaar ouder geworden maar zingt nog steeds als tevoren. Grant Lee Buffalo blijft na al die jaren eveneens de soberheid prediken — je hebt geen twaalf gitaren nodig om muziek te maken — en die houding werpt ook z’n vruchten af. Met krachtpatsers van songs zijn de mannen uit Los Angeles terug van weggeweest.
Daar is dan uiteindelijk de Belgische trots die ondertussen ook het iets grotere Amerika wil veroveren: The Black Box Revelation. Ze zien er uit als behaarde junkies, maar zoiets hoort waarschijnlijk bij het decadente artiestenleven. Jan Paternoster heeft voor de gelegenheid een regenponcho aangetrokken — het is ondertussen al meer dan een uur onophoudelijk aan het regenen. De kerels van Black Box Relevation doen waar ze het best in zijn: een rits van drie-akkoordennummers achter elkaar zetten en het publiek uit z’n dak laten gaan. De tienerpopulatie is plots helemaal naar voren geschoven en springt gezwind op de rechtlijnige ritmes mee. Bij de songteksten hoeft men niet te veel na te denken: “High On Fire” en “Perception” staan helemaal in het teken van distortion en luidkeels het refrein schreeuwen. Eerlijk: van hun idool en inspiratiebron — The Black Keys — staan ze mijlenver af, want na een viertal albums hebben wij nog steeds het gevoel dat ze te vaak in dezelfde vijver vissen. Een schel klinkende gitaar en stevige percussieslag is niet genoeg om dat te verhullen. Na een uur is het initiële roesgevoel dan ook verdwenen en schieten er enkel maar de al te bekende bluesrockdeuntjes over. En ondertussen zijn we ook kletsnat geraakt.
Het duo uit Dilbeek kan overwegen om in de leer te gaan bij John Hiatt, die na een carrière van dertig jaar er nog altijd in slaagt om variatie in zijn muziek te zoeken. Met The Combo heeft hij eveneens een wat jongere groep van muzikanten in het zog die de rits van klassiekers wat extra pit geven. Hiatts stem is nog helemaal niet veranderd, zoals blijkt uit “Master of Disaster”. De oudjes — die ondertussen de jonge garde hebben weggedrumd — knikken alvast tevreden mee. De zanger kan op een rijkgevulde carrière terugkijken en kiest bijgevolg zowel uit oud als nieuw materiaal om te spelen. Het diep en doordrongen “Down Around My Place”, een pareltje van de voorbije jaren, wordt gevolgd door “Crossing Muddy Waters” en “Cry Love”.
Hiatt is niet verlegen om zijn grootste klassiekers al vroeg op het concert prijs te geven. Wat we krijgen, is uiteindelijk een bijzonder evenwichtige set die wordt opgevrolijkt door Hiatts ironische opmerkingen in de tussenstukken. Op de overige muzikanten valt weinig aan te merken, behalve misschien de back-upzanger (met het stemmen van de gitaren als tweede taak) die regelmatig wat met z’n vingers op het podium staat te draaien. Voorts is het ieder nummer van gitaar wisselen wel wat een aftandse gewoonte geworden. Die twee details buiten beschouwing gelaten, werpt John Hiatt zich op als dé headliner van die dag. Met “A Thing Called Love”, “Slow Turning” en in de bisronde “Have A Little Faith In Me” samen met een spetterende versie van “Riding With The King” heeft hij een onbetwiste indruk nagelaten. You’re never too old to shine.
Yeasayer maakt zijn status van headliner niet direct waar. De kerels uit Brooklyn na een oude rot als Hiatt programmeren, is sowieso al niet de beste strategie maar ook het optreden is nét niet overdonderend genoeg om een overigens sterke festivaldag af te sluiten. Anand Wilder neemt de zang in de eerste songs voor zijn rekening, al lijkt z’n stem nog niet helemaal op het geheel afgestemd. Van “Madder Red”, “Henrietta” en “Longevity” valt er maar matig genieten: iedere keer lijkt het alsof dit eerder thuis hoort in het circus van het Eurovisiesongfestival dan op het podium van Cactus. De so called experimentele psychedelische rock heeft bijgevolg niet het gewenste effect in het midden van de nacht. Het aanhoudende gedruppel leidt ertoe dat een gedeelte van het publiek al huiswaarts trekt. Een meer dan behoorlijke dag, die door de weersomstandigheden wat in het water is gevallen.
Laat het eens een dag vrij van regen zijn. De 31ste editie van Cactus Festival is al uitgegroeid tot een van de natste edities van de voorbije jaren, het park ligt er nogal drassig bij en de poncho’s zijn niet langer immuun voor de herhaaldelijke plensbuien. Toch is het fascinerend hoe het publiek op de derde dag nog even gezwind naar voren schuift, klaar voor de volgende programmatie. SX komt — jammer genoeg — iets te vroeg op de dag aan bod, waardoor gospel man David Eugene Edwards van Woven Hand de laatste muzikale dag voor enola aftrapt.
Na al die jaren van 16 Horsepower en nu zelfs Woven Hand, is er nog steeds geen kat die de merkwaardige trekjes van Edwards helemaal kan doorgronden. Met baard, zonnebril en hoed valt er ook weinig van zijn gezicht af te lezen. De set is naar de normen van Woven Hand stevig qua ritmes en decibels: het begint aanvankelijk met een langgerekte drone en pas daarna barst het helemaal tot een rock-‘n-rollfestijn los. Aan Edwards lyrische stukjes proza tussen de nummers valt niet veel over te houden, behalve de indruk dat er wat schroeven los zitten — ongetwijfeld eens wat wijwater binnengewerkt en er niet meer van bekomen. Het brute en ongebreidelde van de nummers, waar niet altijd een vertrouwde song valt in terug te vinden, is direct een serieuze wake-up call voor de festivalgangers. “Kingdom of Ice” brengt een kleine pauze dankzij Edwards’ viersnarige akoestisch tokkelinstrument, hoewel het nummer opnieuw wordt gedreven door een krachtig country ritme. Woven Hands concert doet niets af van de observatie dat Edwards en de zijnen steeds meer in hun eigen dynamiek en wereld leven. Ongetwijfeld fataal voor de geestelijke gezondheid, niettegenstaande het een uniek concert oplevert.
Aloe Blacc is allesbehalve een emotioneel woelwater en geeft wat vlotter z’n grootste troeven prijs: mensen laten zingen en bewegen op wat soulmuziek. Met een optreden dat tot de puntjes is uitgewerkt en een publiek dat hunkert naar wat energieke nummers, is dat helemaal geen aartsmoeilijke opdracht. “Green Lights” brengt de magie van de eenvoud naar boven, waarbij Blacc als flamboyante knakker direct het publiek interactief kan bespelen. Alles wat een doorweekte namiddag nodig heeft, want zelfs het zonlicht komt even door de wolken piepen. Voorts ratelt The Scheme een stapeltje hits van Good Things af, met onder andere een glorieus klinkend “You Make Me Smile”. Blacc laat het er allemaal spontaan uitzien, met een stemgebruik dat moeiteloos de dynamiek van sou