Veel variatie op Dag 2, met een stel jonge honden die wilden tonen dat ze lef hebben, een diva van de vocale jazz die de volledige tent wilde verleiden, een pianotrio dat als een van de meest essentiële jazzbands van het moment wordt beschouwd en een veteraan die in muzikantenmilieus hoog aangeschreven staat, maar beduidend minder volk op de been bracht als de voorgaande act. Zo divers qua leeftijden en stijlen als de affiche was, zo wisselend was soms ook de kwaliteit ervan.
Het zevenkoppige Ifa y Xango, winnaar van Jong Jazztalent 2011, bestaat uit een bende knapen die resoluut kiest voor het avontuur, door composities te brengen waarin een grote hap voorbehouden is voor stukken improvisatie. Knap dat ze de lat meteen hoog leggen, maar het brengt natuurlijk een paar valkuilen met zich mee, en die wisten ze niet altijd te ontwijken. Zo was regelmatig de cohesie zoek, wist de ene muzikant al meer dan de andere te overtuigen en kreeg je een paar passages te verwerken die een rode draad konden gebruiken, maar voor elke kritische opmerking was er minstens ook wel iets opgevallen in positieve zin.
Zo ging het septet van start met een imposante, donkere groove, waarbij een glansrol weggelegd was voor euphoniumspeler Niels Van Heertum, die al een behoorlijke klankkleur uit het moeilijk te bespelen instrument weet te persen. De composities bewogen regelmatig van kale, in kleine bezetting uitgevoerde intro’s tot weelderiger groepspassages waarbij de sound van twee saxen, euphonium, piano, bas, drums en percussie mooi gestapeld werden. De baslijnen bleven vaak krachtig pulseren, de band switchte moeiteloos van serene introspectie naar abstract experiment vol plofklankjes, inside piano en met strijkstok bespeelde percussie, en dat alles werd uitgevoerd met een aanstekelijk enthousiasme dat doet uitkijken naar meer.
Met zangeres Gretchen Parlato (°1976) werd meteen een generatie opgeschoven. Ze rijgt momenteel de ene prijs aan de andere en The Lost And Found (2011) was een commercieel en kritisch succes, waardoor ze steeds meer is gaan opvallen in een markt die nochtans weinig te kampen heeft met schaarste. Dat is te begrijpen, want in tegenstelling tot veel van haar collega’s heeft Parlato weinig met grote gebaar, weldadige showelementen en stemgymnastiek. Hoor je enkel de muziek, dan verwacht je een schuchtere vrouw die er met een pruillip wat voor zich uit zit te prevelen, wezenloos en afwezig. En eigenlijk is dat ook hoe Parlato soms erbij staat, zich schijnbaar onbewust van de locatie, ontspannen alsof ze een repetitie houdt op haar eentje.
Haar songs zijn doorgaans ballades die pop en jazz samensmelten en zelden het hartritme zullen verstoren. Met Taylor Eigsti (piano), Burniss Travis (bas) en Kendrick Scott (drums) bewoog ze zich door een handvol composities dat even verleidelijk als frustrerend uitgevoerd werd. Je voelde meteen dat het trio in staat was tot knappe dingen (en dat soms ook liet horen) en de bijna gefluisterde spreekzang van Parlato is absoluut sensueel en soms mooi flirtend met timing, maar de verpakking was soms van zo’n aard dat je het gevoel had in een Colabad te zwemmen. Met teksten die sowieso al barsten van natuurelementen (vogels, zonnen, wind en zeeën à volonté) is het altijd oppassen om niet te vervallen in een gesuikerd dessertsfeertje, en als de band er nog een schepje bovenop doet is het hek helemaal van de dam.
Dat Parlato Simply Reds “Holding Back The Years” naar haar hand wil zetten, dat hoeft geen probleem te zijn, maar dat wordt het wel als de ritmesectie ook nog eens tenenkrullende backing vocals voorziet, die daarbovenop nog eens veel te prominent aanwezig waren. Voor de rest deed haar performance vooral denken aan Astrud Gilberto, vooral door de exotische details hier en daar, waardoor songs als “Butterfly”, “Circling” en Wayne Shorters “Footprints” uitmondden in halfzachte ballades die net iets te melig waren. De voorzichtige experimentjes met percussie en scat waren haast popversies van Alice Coltrane-tics, maar zorgden even voor variatie. Het kon echter niet voorkomen dat dit een frustrerend concert was, met bakken talent dat zichzelf voortdurend buitenspel zette.
Heeft het Brad Mehldau Trio intussen nog iets te bewijzen? We moeten eerlijk toegeven dat we ’s mans recentste wapenfeiten aan ons voorbij hebben laten gaan en hem een beetje uit het oog verloren waren. Eerder dit jaar verscheen echter Ode, de eerste trioplaat in een jaar of zeven en een terugkeer naar het formaat waarmee hij naam en faam vestigde. De set die in Gent gespeeld werd kon echter niet beschouwd als een albumpresentatie, want er werd meer tijd gemaakt voor ouder werk en standards dan voor nieuwe composities. Nochtans was het recente “Dream Sketch”, golvend op een logge baslijn en met melodieus verfijnd pianospel, een prima, zij het weinig spannende opener. Spanning is dan ook niet meteen Mehldau’s grootste troef. Z’n virtuositeit, nog het duidelijkst in z’n fenomenale tweehandigheid, staat buiten kijf, maar durft ook wel eens in de weg staan van z’n impact.
Het blijft enorm fascinerend om te horen hoe die handen een eigen leven leiden, lijnen van elkaar overnemen of in discussie gaan met elkaar, maar Mehldau’s stijl, waarin jazz gaandeweg ook steeds meer invloeden is gaan toelaten uit klassiek en popmuziek, lijkt soms zo diep verzonken in harmonische dialogen en melodieuze exploratie, dat het buikgevoel sterk verdwijnt, iets waar het uitmuntende samenspel van Larry Grenadier en Jeff Ballard soms weinig aan kan verhelpen. Nochtans zijn er weinig pianisten die de standards zo binnenstebuiten kunnen keren als Mehldau. Zowel “Alone Together” als Cole Porters “I Concentrate On You” werden belicht vanuit elke denkbare hoek, met het oog voor detail van een horlogemaker.
Het was echter “I Fall In Love Too Easily”, ook een hoogtepunt op zijn plaat met Charlie Haden, Paul Motian en Lee Konitz van een paar jaar geleden, die het meest impact had. Of toch tot hij besloot om er een ellenlange solo-improvisatie aan te koppelen. Mehldau (die er wel enorm verouderd en schriel uit zag) is een complexe figuur, enerzijds het soort muzikant dat jazz tot een breder publiek kan brengen, anderzijds ook zo verhangen aan cerebrale uitweidingen dat het weer een intellectualistisch feestje wordt en bovendien krijg je zelden zo’n complete afwezigheid van podiumdynamiek te zien. Dat zorgt er dan ook voor dat hij een artiest is die enorm veel respect afdwingt, maar moeilijk aan het hart te drukken valt .
Met gitarist Jim Hall (°1930) had de organisatie nog maar eens een old school veteraan uitgenodigd. De man wordt al decennialang verafgood door een paar generaties gitaristen (Pat Metheny en Bill Frisell zijn slechts twee van de bekendste), maar dat het grote publiek hem niet echt omarmd heeft bleek wel uit het feit dat veel volk het na Mehldau, of zelfs tijdens Halls set, voor bekeken hield. En dat valt ergens wel te begrijpen, want de duoset met bassist Scott Colley zorgde niet meteen voor vuurwerk of een spetterend feestje om de start van het weekend mee af te sluiten. Hall heeft een vrij ingetogen, amper versterkte speelstijl en om die te kunnen appreciëren zijn stilte en concentratie een vereiste. Moeilijk om dat voor mekaar te krijgen voor zo’n massa.
Net als leeftijdsgenoot Sonny Rollins, met wie Hall nog speelde in de vroege jaren zestig, is de artiest er fysiek sterk op achteruit gegaan, maar het belette hem niet om nog eens uit te pakken met een soms fraaie samenwerking. Het was goed dat Colley erbij was, omdat hij de tanende energie en strakheid van Hall kon opvangen met soepele, vaak wandelende baslijnen en knappe ondersteuning, maar ook om de vaart er in te houden, want hoewel Hall een paar keer behoorlijk kwiek uit de hoek kwam met zelfrelativerende mopjes, viel hij ook een paar keer in herhaling. Z’n subtiele stijl, gelinkt aan de oerbop en blues van volk als Charlie Christian en Les Paul, maar met een verfijning en wat onderkoelde precisie die hem dichter bij een Barney Kessel dan Wes Montgomery plaatst, kwam soms wel mooi tot z’n recht, zowel in mijmerende ballades als iets fluksere composities met een dartele luchtigheid.
Het concert had eigenlijk wel wat meer vuur kunnen gebruiken – vijf kwartier ingetogen spul kan lang zijn – en Hall maakte nu en dan wat slordigheidsfoutjes, zoals in het afsluitende “St. Thomas” (Sonny Rollins), dat hij een paar keer naar de knoppen dreigde te helpen, maar hij bracht het er al bij al een pak beter vanaf dan zijn voormalige speelpartner, met een mooie versie van “All The Things You Are” als delicaat hoogtepunt.