De naam, net als de hamercover van het recentste album, is een en al onwrikbare robuustheid en de belofte van een blauw oog. Die massieve kracht is er soms ook, maar jazzband Moker reduceren tot een ongenuanceerde geweldmachine zou de waarheid geweld aandoen, daarvoor is zijn stijl veel te avontuurlijk en frivool.
Je krijgt dezer dagen niet zo heel vaak de kans om het kwintet rond gitarist Mathias Van de Wiele aan het werk te zien, maar je voelt meteen dat je te maken hebt met een echte band die een ad hoc samengesteld project overstijgt. Hoewel Moker al verschillende bezettingswissels achter de rug heeft, vinden deze vijf — met naast Van de Wiele ook trompettist Bart Maris, rietblazer Jordi Grognard, bassist Lieven Van Pee en drummer Giovanni Barcella — elkaar zonder er al te veel moeite voor te moeten doen. En de Mokersound waar ze prat op gaan, dat is er een die voelbaar is in elke gespeelde compositie.
En spelen is misschien wel het sleutelwoord, omdat de vijf die muziek niet enkel uitvoeren, maar er effectief mee aan de slag gaan. Van de Wiele’s composities (waarvan zowat de helft werd geplukt uit de titelloze plaat uit 2010) worden steevast gedreven door aanstekelijke, soms filmische melodieën en tegen de rock aanleunende grooves, maar ze zitten net zo vaak verrassend vernuftig in elkaar, krijgen onverwachte wendingen of zelfs een zeer potige climaxwerking die zorgt voor een zinderende intensiteit. Er is houvast, maar er is net zo vaak de mogelijkheid om uit te wijden, wat leidt tot soms spetterende contrast- en solomomenten.
Het duo Maris-Grognard is al de moeite om aan het werk te horen, soms hecht pompend in de frontlinie, maar even later ook terend op elkaars ideeën, variërend op meeslepende harmonieën en leentjebuur spelend bij flukse hardbop, rockjazz en vrije improvisatie. Vooral Maris bewees andermaal een van onze allerbeste trompettisten te zijn en een muzikant die met sprekend gemak het klankenarsenaal van z’n trompet en bugel tentoonspreidt, met vlugge riedels en grof uitgesmeerde en uitgespuwde reutels. Grognard imponeerde ook, vaak lyrisch op tenorsax en diep kwakend op de basklarinet.
Van meet af aan werd uitgepakt met kleurrijke, moderne jazz die het moest hebben van memorabele thema’s en een mooi parcours uittekende. Zo werd de frisse, zorgeloze opener meteen gevolg door een meer bedrukt en ingetogen “Tsunami Blues”, dat een heel ander, verfijnder gezicht liet zien. Die wisselwerking tussen baldadige, extraverte jazz en broeierige ingetogenheid werd een paar keer met succes gebruikt. Voor elke uitdagend marcherende compositie als “Ragba-haring” krijg je ook een “SOS”, een plechtig voortgolvend stuk dat aarzelt tussen zuiderse warmte en oosterse mystiek.
Van de Wiele is zelf ook een gitarist die moeilijk te betrappen valt op recyclage, met hoekige interventies, eclectische effecten (loops, pedalen), een door Americana gekleurde compositie en zelfs drone-achtige geluidsgolven naar het einde van de tweede set. Barcella en Van Pee (momenteel ook sterk bezig met De Beren Gieren) vormden daarbij een solide fundament met de kracht en de wendbaarheid om de rest van het kwintet in goede banen te sturen. Het een-tweetje “Delirium Bleu”/”Como”, het ene met abrupte improvisatie-uitspattingen, het andere opnieuw met een statige dromerigheid, was een hoogtepunt, Dolphy-hommage “Lunchtime”, de toepasselijk vurige afsluiter.
De twee sets waren bijna goed voor twee uur muziek. Dat is veel en je moet talent in huis hebben om de aandacht niet te laten verslappen. Dat Moker de spanning erin wist te houden, spreekt dus boekdelen. Dat maakt het dan ook dubbel zo jammer dat deze band intussen geen bredere erkenning krijgt, want ze hebben de zwier in huis die zowel de meer traditionele als avontuurlijke jazzliefhebber kan aanspreken, het volume voor de rockers en de nodige prikkels voor de fans van het experimentele werk. Kortom: een veelzijdige, gedreven en inventieve band die gerust tot het beste van onze moderne jazz gerekend mag worden.