Zelden waren de meningen over het programma zo verdeeld als dit jaar. Zorgde de knieval voor de commerce voor gemor bij jazzfans die vrezen dat Jazz Middelheim zusterfestival Gent Jazz (tijd om het om te dopen tot Gent Music?) achterna gaat, dan waren degenen die het toejuichten even in de meerderheid, getuige daarvan de bereikte maximumcapaciteit op de dag met Jamie Cullum. Zo druk het op zondag was, zo kalm werd het op het terrein op maandag, ondanks een stilistisch erg diverse en veelbelovende affiche.
Het kan natuurlijk ook te maken hebben met de leeftijd (de bezoekers zijn er 1 à 2 generaties ouder dan op Werchter), de lonkende eerste werkdag van de week, Moederdag voor de Antwerpenaren, of misschien gewoonweg het gebrek aan een échte publiekstrekker. Het was alleszins een verademing om tussen de concerten het festivalterrein te kunnen verkennen en voor elk concert toch een goede zitplaats te kunnen bemachtigen. En een zittende houding, dat was de ideale om het soloconcert van de 46-jarige Cubaanse pianist Omar Sosa mee te maken. Door z’n afkomst en fascinatie voor de Afrikaanse roots van de muziek zou je geneigd zijn om een concert te verwachten dat vooral de kaart van de exuberantie en zuiderse ritmes ging trekken, al draaide dat helemaal anders uit.
De rijzige, in het wit geklede figuur koos immers voor een ingetogen set die, zoals z’n laatste album Calma al voorspelde, volledig in het teken van meditatieve rust stond. Een snel opduikend elektronisch toetsenbord deed even het ergste vermoeden, maar dat bleek loos alarm. Met akoestische piano, Rhodes en elektronica zorgde Sosa voor een gemakkelijk in het gehoor liggende klankdeken die evenveel gemeen had met het Europese minimalisme van Satie en (de vroege) Wim Mertens als met introspectieve jazz. Blues werd daarbij volledig geweerd, terwijl het geheel vaak dreigde in etherische vaarwateren belandde, maar met gemak de val van de nietszeggendheid wist te ontwijken. Meer nog: door het gebruik van loops en gesamplede stemmen, ritmes en allerhande field recordings creëerde Sosa een bedwelmende tussenvorm die waarschijnlijk nog niet vaak te horen viel in het park.
Een derde en vierde stuk lieten een andere aanpak horen – woeliger, ritmisch, met korte flarden herkenbare Cubaanse muziek -, maar de in totale extase verkerende Sosa liet ook daar nergens de overdaad de hand krijgen en wist z’n sterke start nog even te rekken door knap gedoseerd te improviseren. Hij liet daarbij samples aanzwellen en rustig wegebben en vermengde klassieke en onalledaagse elementen met verve. Toch sloeg na zo’n drie kwartier de verveling wat toe en kende het concert een kabbelend einde dat niet langer de frisheid van het sterke eerste half uur had. Niettemin was het een verrassende opener die zorgde voor een van de grootste contrasten in de festivalgeschiedenis.
Was Cullum op voorhand al een doorn in het oog van veel festivalanciens, dan zorgde het Fred Van Hove Ochgot Octet voor een regelrechte aanslag op de traditionele jazzconventies. Of meer nog: de verdedigers van Cullum hebben eigenlijk alle recht om te beweren dat dit internationale Octet al even weinig met het clichébeeld van jazz te maken heeft als hun poulain. Daarvoor had Van Hove een paar kanonnen van de avant-garde rond zich verzameld, waaronder de Britse rietblazer Evan Parker, de Duitse geweldenaar Peter Brötzmann en de Amerikaan Ken Vandermark, die aardig op weg is om een van de sleutelfiguren van de hedendaagse muziek te worden. Zij werden verder vergezeld door lokale gezichten: altsaxofonist André Goudbeek, trompettist Bart Maris, percussionist Ivo Vander Borght en de jonge vibrafoniste Els Vandeweyer.
Enigszins verrassend had Van Hove bij aanvang al een concertschema in z’n hoofd, al betekende dat nog niet dat de muziek er toegankelijker, laat staan voorspelbaar, door werd. Anderzijds was het echter ook nooit de hysterische lawaaisessie of regelrechte chaos waarvoor sommigen gevreesd hadden. Vandeweyer startte met een weelderige intro en werd al snel vergezeld door de pianist en drummer, die samen voor een woelige ondergrond zorgden. Meteen werden ze op hun beurt vergezeld door Parker, die koos voor eenvoudige lyrische ideeën, en het duo Brötzmann/Vandermark. Vanaf dan werd het een komen en gaan van muzikanten: zo was er een triomoment voor de blazers, mocht Maris z’n duit in het improvisatiezakje doen en werd er een ander trio gevormd dat geleid werd door Goudbeek. Het duo Parker/Brötzmann, later aangevuld door Vandermark, bereidde de weg voor een eerste korte, collectieve samenwerking, en een moment waarbij de vijf blazers, enkel ondersteund door de cimbalengolven van Vander Borght, zorgden voor een immense weelde aan klanken en variaties.
Het leidde tot een sereen stuk dat gevolgd werd door een duet van Van Hove en Vandeweyer, een sparring die, net als tijdens hun kwartet concert onlangs, zorgde voor een van de meest geslaagde momenten van de set. Een stilte die volgde en het gevolg leek van een aarzeling bij de muzikanten die aan de zijkant van het podium op een kluitje zaten, leidde alsnog tot een collectieve climax die niet bepaald extreem was, maar toch te taai voor velen. Er was nog ruimte voor een tweede, korter stuk waarbij wapenbroeders van oudsher Van Hove en Brötzmann een knappe spanning opbouwden die volledig van de kaart geveegd werd door de tweede, meer instinctieve climax. We zagen eerder al meer overrompelende concerten van de meeste betrokkenen, maar het Octet speelde een dwarse en bij momenten indrukwekkende invulling van het begrip vrije creativiteit, die meer dan vier decennia na de eerste gelijkaardige erupties nog steeds behoorlijk opwindend klinkt.
Met Randy Weston trad vervolgens nog een opmerkelijk figuur aan. De 85-jarige pianist is zo’n anderhalve kop groter dan Jamie Cullum en zag er in z’n blauwpaarse pak en witte hoed uit als een excentrieke zot. Dat zou nogal meevallen, zo bleek snel, want met z’n ‘African Rhythms Tribute To James Reese Europe’ maakte hij een sprong naar het verre jazzverleden met een eerbetoon aan een van de allereerste zwarte bandleiders, een figuur die zo’n eeuw geleden muziek liet uitvoeren door verschillende orkesten die de weg effenden voor de jazzrevoluties in het erop volgende decennium. De muziek zat daarbij op en tegen het territorium van de oerblues van W.C. Handy, ragtime en de marsbeïnvloede composities van Sousa, met complexloze ritmes en bruisende instrumentatie, door het inzetten van sax, trompet, trombone, tuba, banjo en extra percussie. Na de inleidende pianosolo “Take Me Back Home, Baby” werd meteen ook een versnelling of drie hoger geschakeld met Handy’s evergreen “Memphis Blues”.
De warmbloedige sound van de band was gedrenkt in aardse tinten die aanvankelijk moeizaam opdoken in de ongelijke geluidsmix. Dan bleek echter dat de wat rommelige aanpak, waarbij muzikanten er qua timing al eens naast zaten of niet zeker wisten wiens beurt het was om te soleren, een integraal deel van hun werkwijze was. Opmerkelijk was ook dat Weston, nochtans een uitstekend pianist, soms een eerder afzijdige rol speelde en de vrolijke en simpele ritmes voor zich liet spreken. Kan je een gebrek aan subtiliteit goedpraten in een eerbetoon aan jazz in z’n premature vorm, dan waren er toch elementen die na een tijd wat gingen storen. De hyperagressieve stoten en het zingen van bassist Alex Blake waren de eerste keer grappig, de tweede keer nog een beetje amusant en vanaf Reese’s “The African Family” ronduit storend, zeker in een compositie die al dat geharrewar en expressieve overdrijven niet nodig had.
Er waren verwijzingen naar Armstrongs Hot Fives & Sevens en soms leek de band op het punt te staan om er een flard Stephen Foster in te stoppen. Het was een set die eigenlijk meer met blues dan met jazz te maken had (en zo nog eens orde op zaken stelde in de roots-discussie) en het in z’n eindspurt plots over een compleet andere, meer moderne boeg gooide. Weston & co. speelden niet het concert van de dag, laat staan van het festival, maar het was eigenlijk wel een welkome afleiding na het voorgaande én een geschikte tussenstap naar het slotconcert.
Sinds het in 1969 uitgebrachte debuut van het door basisst Charlie Haden en pianiste Carla Bley geleide Liberation Music Orchestra hebben de leiders geen gebrek aan ergernis gehad. Het maatschappelijk-geëngageerde orkest, dat vaak een uitlaatklep was voor Hadens linkse sympathieën, heeft altijd al militante standpunten ingenomen en trok de studio in tijdens Amerikaanse crisisjaren. Het debuut kwam uit in volle Nixon-periode, terwijl de vervolgen er kwamen onder Ronald Reagan, Bush Sr. en Bush Jr. Dat laatste album – Not In Our Name (2005) – verscheen er naar aanleiding van de dolgedraaide Irakpolitiek van de Amerikaanse president. De naam ‘Obama’ viel echter niet, want deze keer werd het over een andere boeg gegooid, met ecologie als sleutelthema. Alhoewel dat ook gerelativeerd mag worden, aangezien meer dan de helft van het concert gedomineerd werd door stukken van het recentste album. Niet verwonderlijk, omdat Bley en Haden er in geslaagd waren om bijna die hele line-up bij elkaar te krijgen.
Met kleppers als Tony Malaby en Chris Cheek (tenorsaxen), Joseph Daley (sousafoon) en drummer Matt Wilson heb je alles in de handen om er een bevlogen feest van te maken, maar later zou blijken dat daar weinig van in huis kwam. Nochtans begon het allemaal erg indrukwekkend met “Not In Our Name”, een elegante brok breedbeeldcinema met meeslepende arrangementen en melodieënrijkdom. Ook Metheny’s “This Is Not America”, gebracht in krek dezelfde, reggaegetinte versie als op het album, inclusief verwijzing naar “The Battle Hymn Of The Republic”, was ook erg mooi. Malaby kreeg een eerste solomoment, dat enkel nog geëvenaard kon worden door een expressieve bijdrage van Fowlkes, terwijl Daley lustig mee zat te pommen. Dan volgde de ballade “Blue Anthem”, waarin Haden voor het eerst naar de voorgrond trad (al kan dat ook te maken hebben met het feit dat z’n bas te ver weggestopt was in de mix). Tot dan speelde het orkest elegante composities die volledig in het teken stonden van smaakvol samenspel, maar soms ietwat vlakke solo’s. Wat vuurwerk drong zich op. Het zou er niet van komen.
De band naaide er nog een half uur ingetogen balzaaljazz aan vast die dan wel verfijnd, sierlijk en gestileerd weemoedig klonk, maar ook een beetje te veel in hetzelfde straatje bleef steken. Voor een band die zo prat gaat op z’n verontwaardigde houding mocht er best wel wat meer rebellie in zitten. Het nieuwe werk ambieerde enkel schoonheid, geen turbulentie. In plaats daarvan kregen we een versie van “Amazing Grace” die de sprankel van de studioversie miste. Het zag er even naar uit dat we teleurgesteld de weide zouden verlaten, maar dat was dan buiten het bisnummer gerekend, want met “Song For The Whales” (niet verrassend een song van het titelloze ECM-debuut uit 1979 van Hadens band Old And New Dreams) kreeg de set alsnog een prachtig einde, aangezet en afgerond door Hadens gestreken bas, drijvend op een bezwerende melodie en een geagiteerde solo van Malaby, die zich opnieuw liet opmerken als de meest onrustige van de bende. Met wat extra weerhaakjes had dit een prachtig slotconcert kunnen worden. Nu was het een ‘net niet…’-ervaring.
Ook op de laatste dag vertelde Jazz Middelheim een eclectisch verhaal. Het was een editie die met 19.000 bezoekers (ondanks het wispelturige weer) een nieuw record vestigde, maar ook een erg breed palet aan kleuren en stijlen liet horen. Zorgde het programmeren van Cullum voor het beoogde doel (de tent laten vollopen), dan waren er ook voldoende andere hoogtepunten – we denken daarbij vooral aan Bert Joris en het Brussels Jazz Orchestra, Allen Toussaint & Marc Ribot, het Van Hove Octet en zowat de volledige Zorn-dag – en weinig tegenvallers. Of Middelheim Gent moet volgen met een verbreding van het aanbod is een andere vraag (ze negatief beantwoorden levert je bovendien prompt het purist-label op, dus pas op), al lijkt het overweldigende succes van Dag 3 voorlopig het meest logische antwoord in pacht te hebben. Afwachten wat 2012 brengt.