Emarcy, 2011
Universal
Ambachten, kruidenierswinkels en kleine bedrijven, één ding
hadden ze vroeger allemaal gemeen: vroeg of laat gingen ze over van
vader op zoon. Een beroep of ambt werd zonder enige bedenking
overgedragen aan het nageslacht. Starre tradities zorgden ervoor
dat nakomelingen gedwee in de voetsporen van hun ouders liepen,
zonder enige inspraak in hun eigen toekomst. Het is een gewoonte
die ondertussen sterk afgebrokkeld is, al kiezen een aantal
jongeren ook bewust om hetzelfde beroep als een van hun ouders uit
te oefenen. Een fenomeen dat zich heus niet enkel in de politiek
voordoet, want ook in de muziekwereld is het vaker regel dan
uitzondering.
Zonen, dochters en naverwanten van kleine en grote artiesten
kijken op naar hun grote voorbeeld in de familie en wagen
uiteindelijk zelf hun kans. In vele gevallen zijn dat slechts
verwoede pogingen om hun ronkende naam te verzilveren, zonder echt
memorabel werk na te laten. Toch is het niet onmogelijk dat een
nakomeling het ook beter doet. De vader in dit archetypische
verhaal is bassist John Clayton, die in de voorbije decennia een
aantal bescheiden successen had, onder meer met de groepen
Clayton-Hamilton Jazz Orchestra en de Clayton Brothers. Als
muzikant was hij eerder verdienstelijk als arrangeur en componist
voor muzikanten als Count Basie, Quincy Jones en Diana Krall.
Zijn zoon Gerald Clayton is misschien voorbestemd voor grotere
successen. In 2006 liet hij zich al opmerken door een ereplaats in
de Thelonious Monk Institute of Jazz Piano Competition. Een
getalenteerd pianist, zo bleek. Clayton steekt het trouwens niet
onder stoelen of banken dat zijn vader een grote inspiratiebron is.
Toch gaan zijn invloeden verder dan hetzelfde bloed: de Canadese
pianist Oscar Peterson geldt als zijn te-volgen-voorbeeld. Gerald
Clayton bleef voorlopig nog onder de radar van de muziekcritici.
Hij leverde een aantal bijdrages als sideman, onder andere
dit jaar nog bij Ambrose Akinmusire.
Zijn solowerk is voorlopig nog allesbehalve omvangrijk: ‘Two-Shade’
(2009) en nu twee jaar later ‘Bond – The Paris Sessions’
(2011).
Het nieuwe album kan zich zonder enige schroom meten met het
betere werk dat afgelopen jaar al is verschenen. De speelduur
overstijgt zeventig (!) minuten en is daarmee al bijna een rariteit
binnen de hedendaagse muziek. In ruil voor de kleine investering
krijgt u een album dat zich aaneenschakelt door hoogtepunten en
zich aftekent door technische kunde en een grote variatie aan
ideeën. Clayton kiest met ‘Bond’ namelijk voor verschillende
richtingen, zonder dat het geheel echt incoherent of fragmentair
aanvoelt. De verschillende hoogtepunten even opgelijst.
‘If I Were a Bell’ is een zeven minuten durend openingsstuk dat
weinig aan de verbeelding over laat. Clayton geeft de luisteraar
een vertrouwd gevoel zonder echt op zijn lauweren te rusten. De
melodie is aangenaam, doch aantrekkelijk door de zachte
tempowissels en melodieuze sprongen. Clayton gaat voortdurend op
zoek naar nieuw terrein, zonder echt enige vorm van spontaneïteit
te verliezen. De technische bravoure zorgt voor begeestering:
helder, passievol en punctueel zijn de woorden om zijn stijl te
omschrijven. ‘If I Were a Ball’ is een veelzijdige tocht maar
blijft een vorm van intimiteit behouden.
Een krachtige opening laat zich gelden bij ‘Bootleg Bruise’.
Gerald Clayton zet melodie op de eerste plaats, maar heeft
duidelijk nagedacht over de vorm waarin het geheel verwerkt wordt.
Zowel het ritme als het tempo zijn afwisselend en Clayton herneemt
geregeld het openingsmotief. ‘Major Hope’ onderscheidt zich
eveneens door een herkenbare melodie, die echter nooit lineair of
volledig wordt uitgewerkt. Het blijft eerder een referentie in de
compositie, die zowat in het ijle zweeft, maar nooit tot de
oppervlakte neerdaalt. De uitwerking van de compositie is pittig en
temperamentvol, het hart gaat er geregeld sneller van slaan. Een
organ zorgt op het gepaste moment voor extra
ondersteuning.
Clayton verweeft melodie van linker- en rechterhand meesterlijk
bij ‘Nobody Else But Me’. Het voelt natuurlijk aan en toch krijgt
men het gevoel dat het aardig wat techniek en geduld vereist om tot
het resultaat te komen. Een klankspel van diepe en charismatische
tonen, een aantrekkelijk solospel dat een traditionele inspiratie
verraadt en tegelijk een nieuwe dimensie geeft. ‘Shout and Cry’ is
daarentegen iets harder en directer qua aanpak. Clayton beheerst de
kunde om zowel ingetogen als energieke muziek te maken.
‘Bond – The Paris Sessions’ bevat eveneens een aantal
gelijknamige composities, weliswaar met een andere ondertitel en
eigen ingeving. ‘Bond: The Cast’ is vrij gesloten maar zet de
kwaliteiten van het volledige trio in de verf – al is het vooral
Clayton die voor de grote omwentelingen zorgt. ‘Bond: Fresh
Squeeze’ is ontroerend mooi en bewijst dat Clayton mogelijk de
komende jaren de standaard zal zetten voor pianojazz. ‘Bond: The
Release’ is ten slotte een geografisch uitstapje naar het Oosten en
zorgt voor een verrassing op vlak van melodie en
instrumentarium.
Een album van meer dan zeventig minuten geeft uiteraard niet de
mogelijkheid om iedere compositie tot in het detail te bespreken.
Het weelderig bespreken van de hoogtepunten kan mogelijk een
vertekend beeld geven, al is dat bij ‘Bond – The Paris Sessions’
niet echt het geval. Wel valt het op dat het middenstuk in
verhouding net iets minder overtuigend is dan het eerste en het
laatste deel. Laat dat echter geen reden zijn om het album in de
winkelrekken te laten.
Gerald Clayton liet zich een aantal maanden geleden al opmerken
in het begeesterende ‘When the Heart Emerges Glistening’ van
Ambrose Akinmusire. Met ‘Bond – The Paris Sessions’ werpt hij het
etiket bekwame sideman van zich af en kiest hij resoluut
voor een solocarrière. Geheel terecht overigens, want ‘Bond – The
Paris Sessions’ is een fijne bijdrage aan de pianojazz. Genoeg om
een vader te laten glunderen van trots.