Bij nachtelijk stormweer rijdt een vader met zijn ijlende zoon in zijn armen te paard door een donker woud. De jongen ziet als in een koortsdroom en vol angst de spectrale figuur Erlkönig en diens dochters die hem naar hun rijk trachten mee te lokken; de vader verklaart, in een poging om het kind gerust te stellen, de waargenomen fenomenen en de steeds grimmiger wordende sfeer op rationele wijze. Bij thuiskomst is het zoontje echter overleden. Erlkönig is een ongemakkelijke ballade van de hand van Goethe en ook No Fear van Baby Fire is van een soortgelijk verontrustend kaliber.
Het lugubere zit hem ook al in de naam van de band. Ottis Toole was een seriemoordenaar, mensenvleesliefhebber en verkrachter en werd gekweld door niet te onderdrukken pyromane neigingen: precies van deze laatste bezigheid is de groepsnaam afgeleid. De Amerikaanse psychopaat beschreef ooit in een interview de opwinding die zich van hem meester maakte als hij erin slaagde, een matras in de fik te steken: zelf noemde hij dit een ‘baby fire’. Toole liep fijn gezelschap als Henry Lee Lucas (aantal slachtoffers: onbekend, maar mogelijks honderden) tegen het lijf en de twee werden minnaars. De beklemmende film Henry, Portrait Of A Serial Killer (1986) is losjes gebaseerd op het leven en de ongebreidelde moordzucht van Toole en Lucas.
Baby Fire is het project van de Brusselse dames Diabolita (ook nog actief bij de demonische band Keiki) en drumster Cha! (zie ook: de Franstalige electropop van Lem) en het duo zet, zo lijkt het althans, meteen in met een op drift geslagen wiegelied (“Sturm Und Drang”). Vanaf dan kunt u er gif op nemen: het wordt een slaap wemelend van nachtmerries. Een album dat graaft naar het instinctieve, het freudiaanse Id in de mens, het losgeslagene en immorele waarop de ratio geen enkele vat meer heeft, getuige ook de tweede track, de sluipend-gif-song “This Baby”: “The beast was so fierce / I hid her in a box / She screamed so loud / I had to use my fluffy pillow”. Dat ze de juiste toon te pakken hebben, moge duidelijk zijn: in heel wat nummers slagen Diabolita en Cha! erin de geest van seriemoordend volk als Andras Pandy of Fred West te doen rondwaren.
Gitaren als doodsklokken (“Bureau d’Echange du Mal I: Bones Soup”), een spookachtige theremin in “Half-sick Of Shadows”, The Breeders in een spookhuis (“I Love To Cook”), en messen die worden gewet in het akelige “Everybody’s Got A Hungry Heart” (met fijnzinnige tekstflarden als: “He had a pure heart / unlike the others / they’re just dead rabbits / I tasted him / and he tasted so sweet”). Kannibalisme als ultiem teken van liefde, moet u maar denken. En wie is toch die Eugene uit “Worst Things”? Carl Eugene Watts alias de Sunday Morning Slasher? Of is het de Zuid-Afrikaanse dolle opruier en separatist Eugène Terre’Blanche die vorig jaar gewelddadig aan zijn eind kwam? Alvast, afgaande van de lyrics” (“Eugene has the front row shaking / Eugene is stronger than Chuck Norris / Eugene makes people apologise / Eugene hides a fantastic smile / He doesn’t care if he’s alone”), geen heerschap dat u zomaar op de koffie zal vragen. N’importe, maar vast lijkt te staan dat “Yellow Wallpaper” verwijst naar een kortverhaal van de Amerikaanse schrijfster Charlotte Perkins Gilman en haar relaas van eenzame opsluiting, afbrokkelende mentale gezondheid en psychose en dat het lijzige en slaapdronken ”Insect/Flower” geënt is op het gekwelde leven van de onfortuinlijke grizzly beer watcher Timothy Treadwell, die later door een van zijn studieobjecten werd opgevreten.
“Sober” is puike punk, ”Soap” (van creepy naar overdonderend, met Dana Schechter van Bee And Flower op bas) blijft lang aan de ribben plakken en op de afsluiter, het slepende en van feedbackende gitaren zwangere “Bureau d ‘Echange du Mal II: Dust Soup” duetteert Diabolita met Oxbow-hopman Eugene Robinson. Haar zang wisselt doorheen het album van smartelijk naar smachtend, van engelachtig en lorelei-achtig verlokkelijk naar ronduit verknipt: geestelijk lijden en ingehouden koleire in één.
Een muzikale voorliefde voor, among others, Siouxsie and the Banshees, Pixies, vroege PJ Harvey, Evil Superstars, Lydia Lynch, de gekte van Mike Patton, The Kills en riotgrrrl bands als Babes in Toyland of Bikini Kill valt nauwelijks te ontkennen. Een onguur, compromisloos, kaal en vunzig indiedebuut met songs die voor het merendeel onder de drieminutengrens blijven; daarmee vond de band onderdak bij het label Cheap Satanism Records en we willen de Gehoornde best wat te vriend houden maar soms kreunt dit album nog onder een — weliswaar miniem — gebrek aan variatie en mocht er iets meer — we hunkeren ietwat naar uitgekiende riffs — buiten de lijntjes worden gekleurd. Zo, en nu nog even checken of we de achterdeur wel goed vergrendeld hebben.