2010 is aardig op weg om een freejazzjaar te worden dat in het teken staat van de middelgrote bezettingen. Angles deed het als sextet (en klonk als een big band), Eisenstadt deed het al met een nonet op Woodblock Prints en ook Lane’s vers samengestelde Full Throttle Orchestra laat zich nu kennen als een negenkoppig monster dat erin slaagt om een waanzinnig hoog niveau aan te houden.
Ashcan Rantings is een dubbelcd. Dat is vaak een goeie indicatie van overmoed of overdaad, maar de consistentie van deze schijfjes, samen goed voor een kleine honderd minuten muziek, is ronduit indrukwekkend. Van het orkest waarmee Lane No(w) Music (2001) of New Magical Kingdom (2006) opnam is intussen niemand meer overgebleven, maar de band die hij hier heeft ingeschakeld is wel van een heel bijzonder kaliber. Er werken niet minder dan zeven blazers aan mee, stuk voor stuk jonge talenten die bijna allemaal gerekend worden tot de grootste virtuozen op hun instrument: saxofonisten David Bindman, Avram Fever en Matt Bauder, trompettisten Nate Wooley en Taylor Ho Bynum en trombonisten Reut Regev en Tim Vaughn. Verder zijn er dan nog Lane op bas en Igal Foni (meneer Regev) op drums.
Lane laat in de aanstekelijke liner notes al een en ander los over zijn aanpak, die uiterst virtuoos de grens tussen compositie en improvisatie bewandelt, een grens die weinig bands zo boeiend weten te houden. Daarbij wordt doorgaans een beginstatement gemaakt, waarnaar vaker wordt teruggegrepen, ook op het einde. Daartussen zitten ritmische en/of melodische cellen, die gebaseerd zijn op die thema’s, en waarop de solisten hun ding kunnen doen. Ze kunnen inkleuren, maar ook bijsturen en zo de hele band een andere richting laten inslaan. Klinkt allemaal erg abstract en theoretisch, maar daar valt niets van te merken: Aschcan Rantings is een album dat vooral opvalt door zijn coherente sound en stijl, door zijn eenheid en niet te stuiten flow.
Alles wordt meteen duidelijk vanaf “Imaginary Portrait”, dat van start gaat met een statige aanzet met en knap arrangement dat haast van Eisenstadt had kunnen komen. Opvallend ook wat een enorme klankkleur er in deze bezetting schuilt en hoe zorgvuldig die geluiden op mekaar gestapeld worden. Dat spelen met en variëren op kloeke ’thema’s is ook iets dat we al bij Angles hoorden, maar hier gebeurt het allemaal iets verfijnder en gedoseerder. Er wordt misschien net iets minder geteerd op het buikgevoel en de blote emotie van de Scandinaven, maar ook hierin zit er soul, groove, voel je de blues, de swing, de humor en de joie de vivre. Dit is levende muziek die voortholt met een grijns, zowel in de collectieve stukken als tijdens de solomomenten, die er in overvloed zijn van alle betrokkenen.
Regev laat meteen horen hoe ze er in slaagt om een notoir moeilijk en stug instrument als de trombone toch te doen dansen. Daartoe krijgt ze ook de kans in het erop volgende “Marshall”, meteen een van de hoogtepunten van de plaat. Het begint allemaal erg melancholisch, triest zelfs, met slepend klarinetwerk van Fever, maar dan komt dat kernthema en ga je pas compleet voor de bijl door die filmische meeslependheid, die spanning opdrijvende baslijn van Lane, die Ellington in slow motion. Muziek uit een imaginaire film noir: verleidelijk, donker en sexy. Bindman steekt er een mooie solo in, maar het is Regev die met de pluimen mag gaan lopen als het contrast tussen haar solo en het slinks teruggekeerde thema zorgt voor een ondraaglijke spanning. Machtig mooie muziek levert het op.
En eigenlijk kan je àlle songs afgaan, van het trompetduel in “Desperate Incantantions”, tot de forse aftrap van “House Of Elegant” (ook al te horen op het album uit 2001) — al de songs hier hebben hun momenten. De eerste twee nummers van CD2 (de titeltrack en “Lucia”) waren al eerder te horen op het 4 Corners album (met o.a. Ken Vandermark), maar worden hier gepresenteerd in nog sterkere versies met grotere dynamiek. Mooi om te zien dat er heel coherente statements volgen en dat er toch eentje is die afwijkt van de regels: zijn negen songs tussen 8 en 12 minuten lang, dan haalt “Mahler”, het enige stuk zonder solo’s, niet eens de helft. En afsluiten wordt dan weer gedaan met “Bright Star Calypso”, een song met een verrassend hoge popfactor die zonder schaamte kiest voor melodische pracht en in al z’n aandoenlijkheid haast doet denken aan het werk van Bill Wells met Mahar Shalal Hash Baz.
Hoewel het duidelijk een andere en meer verfijnde plaat is dan Epileptical West van Angles, valt toch op dat je een vergelijkbaar evenwicht tussen traditie en avontuur, tussen souplesse en kracht, tussen klasse en emotie krijgt voorgeschoteld. Ashcan Rantings laat horen dat Lane een uitstekend componist is, eentje die zich bovendien heeft omringd met een enorm getalenteerd zootje, dat van dit dubbelalbum een meeslepende reis gemaakt heeft waar de spelvreugde voelbaar vanaf spat. Eentje om in te lijsten.