Een jaar na het fantastische debuut van Darius Jones laat het New Yorkse AUM Fidelity opnieuw een jong talent op de wereld los. Drummer Mike Pride verzamelde een band van gelijkgezinden rond zich en pakt uit met een album dat het beste doet verhopen voor de toekomst.
Zoals in de biografie op z’n website wordt aangegeven, is Pride vermoedelijk de enige muzikant die zowel met Anthony Braxton speelde als met Millions Of Dead Cops. De man heeft een achtergrond in punk, maar groeide het voorbij decennium uit tot een hardwerkende, veelgevraagde muzikant in de New Yorkse jazz en avant-garde. Aanvankelijk stond hij bekend als een hardkloppende, onvoorspelbare improvisator die de fijngevoeligheid van jazz combineert met de groove van rock-’n-roll en de snelheid en agressie van het kabaal (zijn duoplaat van Jon Irabagon I Don’t Hear Nothin’ But The Blues laat een prachtig staaltje horen van zijn energie en dynamiek). Jarenlange ervaring en intense studie hebben intussen echter geleid tot een completere bagage en, niet onbelangrijk, een aanzienlijk talent als componist, want negen van de tien stukken hier zijn van de hand van Pride zelf.
Het helpt natuurlijk ook dat de man, die vreemd genoeg nu pas toe is aan zijn eerste album als leider op een echt label (en dat terwijl hij ruim dertig releases op z’n naam heeft staan met verschillende bands en op drie dozijn andere platen aantrad als sideman!), omringd wordt door drie andere jonge honden die al evenzeer mikken op een persoonlijke aanpak: bassist Peter Bitenc, pianist Alexis Marcelo en… altsaxofonist Darius Jones. Hij weer. Het opmerkelijke is dat die zich nu van een heel andere kant laat zien. Was Man’ish Boy (A Raw & Beautiful Thing) een hoogstpersoonlijk statement waarmee Jones diep in zijn muzikale- en familieroots dook, met een bluesy, zelfs gospelachtige stijl tot gevolg, dan is zijn aanpak en toon hier heel anders: abstracter, minder rootsy en ’vlakker’. Hier en daar zou je haast denken dat je Steve Lehman hoort.
Opener "Kancamagus", dat een lijzig pianotrio aan het werk laat horen, is meteen al een verrassing. Dit is immers geen brallende free jazz, geen buiten de lijntjes stuiterende potten- en pannensound, maar een elegante, gedisciplineerde compositie die zo op een klassieke plaat van Bill Evans had gekund. De song wordt aan het einde van de plaat overigens nog eens overgedaan met Jones erbij, wat leidt tot al even sierlijke, drooggetrainde resultaten. En dan is er ook nog de ballade "Emo Hope" (sic), opnieuw een luchtig brokje jazz dat mooi vloeit en zich een weg baant via empathisch spel en subtiliteit. Ook vrij traditioneel van aanpak: het ultrakorte "Rose", dat een stevig swingende hardbopband laat horen, en "Inbetweenwhile", dat geïnspireerd zou zijn op de kleine bands van Miles Davis. Een geloofwaardige claim.
Dit album maakt echter het verschil in het handvol eigenzinnige composities, dat net als op het album van Darius Jones haasje-over speelt met de conventionele tracks. Zo liet Pride zich voor "Reese Witherspoon", een compositie die je het best als "merkwaardig" kan omschrijven, naar verluidt inspireren door het werk van R. Kelly, en pakt het uit met repetitieve structuren en motieven op onderliggende, hoekige grooves en een erg vreemd gevoel voor samenhang. Er zijn momenten die swingen, waar dwarrelend pianowerk opduikt, maar het blijft een verrassend idiosyncratische sound. Dat is misschien nog sterker het geval tijdens "It Doesn’t Stop", dat een onduidelijke mathematische logica lijkt te volgen en door het nasale saxgeluid van Jones wat lijkt op het complexe werk van Lehman.
Hoogtepunt is hier ongetwijfeld het sleutelnummer "Bole: The Mouth Of What?". Voor deze compositie, waarvoor Pride zelf een clipje maakte, baseerde de drummer zich op transcripties van promopraat die kermisklanten aan hun kraam uitstoten. Het resultaat is tegelijkertijd herkenbaar én bevreemdend, met korte repetitieve stukjes, vaag exotische elementen en tempowisselingen, waardoor het daadwerkelijk een wat bezopen en soms ongemakkelijke kermissfeer krijgt. Het is met dergelijke nummers dat Pride laat horen dat de idee van een componerende drummer niet altijd op hoongelach onthaald moet worden, iets dat nog verder bewezen wordt door het unheimliche sfeertje van "12 Lines For Build", met z’n gejank en nerveuze elektrische lading.
Het stond bij voorbaat vast dat Pride geen anonieme plaat zou maken (het debuut in eigen beheer van de band, Hang (2006), destijds als trio, was ook al sterk), maar weinigen zullen dit hebben zien aankomen. Betweenwhile is te soft en te zorgvuldig gestructureerd voor zij die brute en spontane uitspattingen verwachten, maar wat het uiteindelijk werd is waarschijnlijk nog beter dan dat: een coherent uur muziek met een verrassende aanpak en sound die bewijst dat hier talent aan het werk is dat z’n volstrekt eigen, merkwaardige identiteit gevonden heeft. Aanrader!