Levende legende Mike Patton weet opnieuw vriend en vijand te verrassen. Deze keer nam hij een erg geslaagde plaat op met Italiaanse bigbandklassiekers uit de swingende jaren vijftig en zestig. Zo mag de generaal weer maar eens een knoert van een mijlpaal in de grond hengsten.
Want wat een indrukwekkende loopbaan heeft die Mike Patton er al op zitten! Nadat hij in de jaren negentig hoge ogen gooide met de funkmetalband Faith No More en daarbij samen met bands als Urban Dance Squad, Jane’s Addiction en Red Hot Chili Peppers de bakens voor een heel nieuw genre uitzette, besloot de Amerikaanse zanger en stemkunstenaar er in 1998 de brui aan te geven, net op het moment dat de Amerikaanse band uitgebreid langs de kassa had kunnen passeren.
Terwijl groepen als Nickelback, Slipknot en Linkin Park in het daaropvolgende decennium met een lightversie van het genre wél volop commercieel succes oogstten, begon hij aan een opmerkelijk en eigenzinnig parcours. Hij richtte zijn eigen platenlabel op (Ipecac Recordings), keerde terug naar zijn eerste liefde Mr. Bungle, begon een trits nieuwe bands als Tomahawk, Fantômas, The Dillinger Escape Plan en Peeping Tom, sprak stemmen voor videogames in, producete platen van The Melvins, Melt-Banana en Kool Keith en werkte tussendoor ook nog samen met onder meer Björk, Sepultura, John Zorn en Razhel van The Roots.
Wie Mike Patton zegt, denkt dus niet meer automatisch aan Faith No More alleen. De man staat intussen immers bijna even bekend om zijn avontuurlijke natuur en muzikale ondernemingszin als om zijn vroegere exploten met de legendarische rockband. Hij kan ook stilletjesaan beschouwd worden als de meest veelzijdige en getalenteerde rockzanger van zijn generatie en zoekt graag de limieten van zijn stem op door te experimenteren met alle mogelijke technieken: croonen, grunten, rappen, beatboxen, scatten…
De inspiratie voor Mondo Cane deed Patton op toen hij in Italië samenwoonde met zijn ex-vrouw, de kunstenares Titi Zuccatosta. In die periode leerde hij vloeiend Italiaans en deed hij ook een voorliefde op voor de bigbandhits en de soundtracks van allerhande spaghettiwesterns die vooral in de jaren vijftig en zestig de Italiaanse radio overspoelden. Samen met Roy Paci en het Metropole Orchestra besloot hij elf van die pareltjes uit vervlogen tijden grondig af te stoffen en op te poetsen.
Mondo Cane is zo een erg geslaagde ode aan het tijdperk van componisten als Fred Buscaglione, Gino Paoli en Ennio Morricone (van wie trouwens een dubbele verzamelaar verscheen op Pattons label Ipecac) geworden. Patton danst op de slappe koord tussen kunst en kitsch, maar blijft daarbij — zoals alleen de echte groten dat kunnen — moeiteloos overeind. Zo vormt openingsnummer "Il Cielo In Una Stanza" meteen het perfecte visitekaartje voor de rest van het album: dik opeengepakte strijkers, een licht overstuurde surfgitaar, een hoofdrol voor Pattons gouden strot en — vooral — artistiek verantwoorde meligheid. Bij "Ché Notte!" moesten we elke keer opnieuw denken aan de intro van Dick Tracy, de animatiereeks die ons een jaar of vijftien geleden aan het beeldscherm kluisterde. Het nummer baadt in een donker, bijna maffioos, maar toch — die gedempte trompet! — erg speels sfeertje. Een scheurende gitaar opent Fred Bongusto’s "Ore D’Amore", een nummer dat in 1967 de dertigste plaats haalde in de Amerikaanse hitlijsten in de versie van Frank Sinatra.
Ook een nummer van de hand van Ennio Morricone, misschien wel de grootste Italiaanse filmcomponist, mocht op Mondo Cane niet ontbreken. Hij wordt gehuldigd met het catchy "Deep Down", dat eerst verscheen op de soundtrack van Danger: Diabolik uit 1968. Bij "Quello Che Conta" zie je vanzelf twee cowboys in een bloedstollend duel, ergens in een verzengende scène van een spaghettiwestern. Voor "Urlo Negro", dat drijft op een soort galopperende oorlogsdrums, haalt Patton zijn meest indringende oerkreten nog eens boven.
Het Napolitaanse volkslied "Scalinatella" zorgt met zijn intieme gitaargetokkel en ingetogen zanglijn voor een rustpunt op het album. "L’ Uomo Che Non Sapeva Amare" is een opgefokte en bombastische wals, gelardeerd met frivole strijkers. In "20 km al giorno" zijn de hoofdrollen dan weer weggelegd voor een keuvelende banjo, een flierefluitende trompet en een psychedelisch sixtiesorgel. In het meanderende "Senza Fine" haalt Patton nog eens alles uit de kast: het lied gaat van stil naar hard en weer terug, maakt ten volle gebruik van de muzikale mogelijkheden die het begeleidende orkest biedt en vormt zo de ideale afsluiter van een erg geslaagde plaat.