Documentaires hebben altijd geworsteld met twee grote dilemma’s:
is het verantwoord om situaties in scène te zetten, als je weet dat
die situaties in de werkelijkheid ook zo plaatsvinden? En hoe zoek
je een evenwicht tussen informatieve waarde en entertainment? De
voorbije tien jaar kwamen die vragen steevast boven telkens Michael
Moore een film maakte, maar eigenlijk dateren ze al van 1922, toen
Robert Flahery ‘Nanook of the North’ uitbracht, de prent die
algemeen beschouwd wordt als “de allereerste documentaire”. Een
noemer die strikt genomen niet klopt: de eerste films die ooit
werden gemaakt, aan het einde van de negentiende eeuw, toonden
reële situaties. Arbeiders die een fabriek binnengingen,
observaties van het dierenleven en ga zo maar door. Quasi
gelijktijdig ontstond er dan een tendens om fictieve verhaaltjes te
ensceneren. In principe waren die korte filmpjes ook documentaires,
maar ‘Nanook of the North’ was sowieso één van de eerste lange,
narratieve films waarin een non-fictie verhaal werd verteld.
Dat verhaal draait dus rond Nanook, een Inuit (of zoals dat toen
nog genoemd mocht worden: een Eskimo) die samen met zijn gezin
probeert te overleven in de barre ijsvlaktes van de Hudson Bay in
het noorden van Canada. Dicht tegen de poolcirkel leidt Nanook een
bestaan dat gericht is op zuivere handhaving – hij is wellicht één
van de laatste jagers-verzamelaars. Voor voedsel is hij en zijn
familie volledig afhankelijk van de jacht op vissen, zeehonden,
walrussen en ga zo maar door. Geen vangst betekent geen eten. We
volgen Nanook ongeveer een jaar lang en krijgen de dagdagelijkse,
praktische invulling van zijn leven te zien: hoe gaat speervissen
nu eigenlijk in zijn werk? Hoe bouw je een iglo? En hoe slaag je er
in om zonder moderne wapens een walrus van twee ton te doden?
Robert Flaherty maakte ‘Nanook of the North’ nadat hij in de
jaren 1910 een expeditie naar de Hudson Bay had ondernomen in
opdracht van industrieel William Mackenzie. Voor hem moest hij
uitzoeken of er in het poolgebied kostbare mineralen te vinden
waren. Flaherty maakte kennis met de Inuit en hun levensstijl, en
tijdens een tweede expeditie besloot hij een filmcamera mee te
nemen om die vast te leggen. Eens hij terug thuis was, vatte zijn
filmnegatieven echter vlam, en meer dan een jaar werk ging
reddeloos verloren. Flaherty keerde een derde keer terug naar de
Hudson Bay, ditmaal enkel om zijn film te maken, en besloot om het
over een andere boeg te gooien: in plaats van een panoramisch beeld
te bieden op het leven van de Inuit als volk, koos hij enkele
personages uit die dan als pars pro toto moesten dienen.
En het is in die aanpak dat de discussie rond authenticiteit
begint: alles wat je ziet in ‘Nanook of the North’, is immers fake.
Nanook zelf werd gecast omdat hij er fotogeniek uitzag. Zijn vrouw
is helemaal zijn vrouw niet, zijn kinderen zijn zijn kinderen niet.
Een beroemde scène waarin Nanook minutenlang worstelt met een
zeehond vooraleer hij het beest kan doden, werd in scène gezet –
buiten beeld staat er een andere man aan het touw te trekken dat
Nanook uit zijn evenwicht haalt, en de zeehond die hij uiteindelijk
uit het water trekt, was al lang dood. Ook de traditionele kledij
die je in de film ziet, werd anno 1922 nog maar weinig gedragen en
de ouderwetse kano’s hadden plaats gemaakt voor gemotoriseerde
exemplaren.
En dat is dus het dilemma: het is een feit dat de Inuit wel
degelijk leefden op de manier die je in de film ziet – alleen heeft
Flaherty die levensstijl moeten recreëren voor zijn camera. Is het
dan nog authentiek of niet? In wezen is dat krek dezelfde discussie
als die rond de meeste van Michael Moore’s films. Ja, die bank aan
het begin van ‘Bowling for Columbine’ gaf écht gratis wapens weg
als je een rekening opende. Maar je moest wel dertig dagen wachten
vooraleer je het kreeg, en je liep er niet zomaar mee naar buiten,
zoals je ziet in de film. Heiligt het doel de middelen? Bestaat er
zoiets als een “algemene waarheid” die je toestaat om individuele
scènes te faken?
In het geval van ‘Nanook of the North’ is die discussie
natuurlijk minder prangend – of het moest zijn dat u er echt van
wakker ligt wat voor kleren de Inuit destijds droegen. En in ieder
geval kan Flaherty niet verweten worden dat hij overdrijft over de
gevaren van het leven van de Eskimo’s: twee jaar nadat de film
uitkwam, verhongerde Nanook terwijl hij op jacht was. Bovendien is
er het simpele feit van de technische moeilijkheden die de film
inhield. Zonder professioneel materiaal, behalve zijn camera, ging
Flaherty draaien onder (letterlijk) moordende omstandigheden, en
toch kwam hij terug met een prent die zich niet alleen laat
bekijken als een antropologisch curiosum, maar ook als een
verhalende film, volledig opgesteld volgens de regels van de
filmgrammatica.
Niet dat die film altijd even boeiend is. Naar huidige normen
ligt het tempo zeer laag, met minutenlange scènes waarin we de
kinderen van Nanook over het ijs zien sleeën, waarin Nanook aan een
wak in het ijs zit te vissen en ga zo maar door. ‘Nanook of the
North’ is in de eerste plaats een observatie van het (gefingeerde)
echte leven, en dat soort observaties durven al wel eens aan te
slepen. In zijn tussenteksten (The Eskimo’s are a
happy-go-lucky people!) en in de komisch bedoelde intermezzo’s
(Nanook die zijn tanden zet in een 78-toerenplaat) verraadt
Flaherty bovendien een zeker paternalisme. Het blijft uiteindelijk
een blanke man die “de Eskimo” tentoon stelt voor andere blanke
mensen – niet zonder respect, maar wel met een zekere
neerbuigendheid. Maar goed, dat zal dan wel weer eigen zijn aan het
tijdperk.
‘Nanook of the North’ introduceerde in ieder geval het concept
dat non-fictie kon gepresenteerd worden volgens dezelfde narratieve
principes als fictie – een concept dat nog steeds aan de basis ligt
van elke documentaire die tegenwoordig wordt gemaakt. Voor die
prestatie, en voor de ijskoude voeten die Flaherty jarenlang moet
hebben gehad, verdient de regisseur sowieso eindeloos respect.