Hoera! Onze favoriete harige hippie van het afgelopen decennium heeft een nieuwe plaat uit. Daarbij spat de geur van kampvuur, wierook, patchouli en andere rare kruiden als vanouds op hoogst penetrante wijze uit de speakers, maar helaas haalt What Will We Be haast nergens het niveau van zijn voorgangers.
Banhart is een anachronistische levensvorm die we dachten in de jaren zestig of zeventig te hebben achtergelaten. Dat zou een mens toch kunnen afleiden uit zijn muziek en zijn look die het midden houdt tussen Jezus Christus en Charles Manson met vrouwenkleren aan. "Langharig werkschuw tuig!" zou ons bomma spontaan uitroepen en gelijk zou ze hebben! Vergelijkingen? Moeilijk te vinden. Een soort Santana voor intellectuelen. Of The Beatles op mescaline. Maar weet dat die vlag maar een deel van de lading dekt. Bovenal klinkt Banhart als zichzelf.
Op zijn zevende album, het eerste dat wordt uitgebracht bij een major, brengt de bebaarde bard vooral meer van hetzelfde. Amerikaanse folk doorspekt met Latijns-Amerikaanse klanken en hemelse gezangen. Op gezette tijden rockt hij echter ook als de beesten of waagt hij zich met overgave aan experimenten met jazz, bossanova of reggae. Evenwel niet altijd met evenveel succes; het lijkt bij wijlen alsof Banharts muzikale trukendoos bijna leeg is en hij verkrampt origineel probeert te blijven.
Het algemene niveau van What Will We Be blijft dan ook een stuk onder dat van albums als Rejoicing In The Hands of Cripple Crow. Wél klinkt de plaat een stuk coherenter en minder fragmentarisch dan de voorgaande edities. What Will We Be werd echter nogal propertjes – radiovriendelijk zullen kwatongen beweren – geproducet. Liefhebbers van de krakkemikkigheid die zijn eerste platen kenmerkte zijn er dus aan voor de moeite.
Toch bevat ook dit album genoeg lekkers om de aanschaf ervan te overwegen. Want regelmatig slaat Devendra Banhart wel degelijk de muzikale nagel op de kop. Zo lijkt het ingetogen startende "Chin Chin & Muck Muck" een ode aan de volstrekt unieke zangstijl van jazztrompettist Chet Baker, tot het lied een bruuske maar geslaagde ommekeer richting gesjeesde bossanova maakt. "Rats" doet denken aan een slome Led Zeppelin en aan "Helter Skelter" van Liverpools finest four, "Baby" en "Goin’ Back" zijn fijne zomerse popnummers zoals alleen Banhart zelve ze uit zijn eclectische hoed weet te toveren. En met een sappige, stevig naar de seventies ruikende reggaestomper als "Foolin’", die evengoed uit de legendarische Studio One had kunnen komen, mogen ze bij ons altijd komen aanzetten.
Misschien is Banhart stilletjes volwassen (lees: middle of the road) aan het worden. En verliest zijn muziek daardoor jammer genoeg ook een stuk rauwheid en authenticiteit. Die hard -fans, je ruikt ze van op meters afstand, zullen zich daar waarschijnlijk niets van aantrekken en kunnen met What Will We Be perfect hun hippiehart ophalen. Zij die het oeuvre van de keizer van de freak folk nog niet kennen, doen er echter beter aan te beginnen met platen als Rejoicing In The Hands, Nino Rojo of Cripple Crow. Die vormen immers een betere en vooral meer beklijvende introductie tot ’s mans werk.