Het slaperige stadje Bethel, in de staat New York, werd in de
zomer van 1969 drie dagen lang gepromoveerd tot het centrum van de
hippiebeweging. Het Woodstockfestival, georganiseerd onder de
slagzin “3 days of peace and music” wordt nu, veertig jaar
later, nog altijd gezien als de laatste grote triomf van een jonge,
idealistische wereldvisie. Daarna, eens de jaren zeventig
aanbraken, ging het bergaf: ze mochten protestliederen zingen
zoveel ze wilden, maar de Viëtnamoorlog bleef maar duren. Het
druggebruik begon z’n tol te eisen en wat nog belangrijker was,
veel van die hippies begonnen ook kinderen te krijgen, wat nogal
vaak de neiging heeft om een domper op de feestvreugde van vrije
liefde te zetten. Tegen de tijd dat de seventies
halverwege waren, waren de hippies een met uitsterven bedreigd ras.
Toen de eighties aanbraken, bestonden ze niet meer. Het
Woodstockfestival, vereeuwigd in Michael Wadleighs schitterende
documentaire, bleef echter overeind staan als een symbool van het
onschuldige, naïeve geloof dat muziek en liefde de wereld kunnen
veranderen. De documentaire ‘Woodstock’ is eigenlijk het enige dat
een mens hoeft te zien om een goed idee te krijgen van hoe het was
om daar rond te lopen, maar voor wie de 40ste verjaardag
van het evenement niet onopgemerkt voorbij wilt zien gaan, maakte
Ang Lee ‘Taking Woodstock’, een sympathieke, luchtige komedie die
“making-of” van het festival uit de doeken doet.
Demetri Martin speelt Elliot Tiber, een jonge kunstenaar die
zijn naam probeert te maken in New York, maar terug naar huis keert
in Bethel om zijn ouders te helpen – die hebben namelijk een luizig
motelletje dat op het rand van het faillissement staat. Elliot
organiseert jaarlijks een “muziekfestival” in Bethel, wat er
meestal op neerkomt dat hij op een veld een paar plaatjes draait
voor de ouderen van dagen. Wanneer hij in de krant leest dat een
groot hippiefestival zonder locatie is gevallen, ziet hij zijn kans
om het toerisme naar Bethel eindelijk een serieuze boost
te geven. Hij spreekt af met de organisatoren en brengt hen in
contact met Max Yasgur (Eugene Levy), een lokale melkboer met een
enorm grasveld. Woodstock is geboren.
In feite is dat niet zo’n gek dramatisch verhaal. De
conservatieve goegemeente van Bethel is niet bepaald happig op het
idee dat zo’n 500.000 hippies hun dorp zullen binnenvallen (“Ze
gaan ons helemaal leegroven en ons vee verkrachten!”), maar hun
protest wordt nooit erger dan een bekladde muur. Zelfs een
politieagent die bekent dat hij “hoopte een paar hippies de schedel
te kunnen inrammen” rijdt na een tijdje op zijn motor rond met een
bloem aan zijn helm. Ang Lee gaat dan ook niet op zoek naar grote
dramatische confrontaties en stelt zich tevreden met een milde
schets van de tijdsgeest. Hij maakt zich vrolijk over een
flower power avant garde-toneelkring die er een gewoonte
van maakt zichzelf zo snel mogelijk uit te kleden zodra ze op het
toneel staan en hun publiek uit te schelden voor republican
assholes en fascist pigs – zo ging dat blijkbaar in
die tijd. Hij voert een koppel op dat gemoedelijk op LSD ligt te
trippen in hun Volkswagen-busje en (of u het gelooft of niet) zelfs
Liev Schreiber als een potige drag queen die vroeger nog
in de marine zat en nu de veiligheid van het festival regelt. Meer
dan een echte plot op poten te willen zetten, wilt Lee blijkbaar
gewoon een idee geven van de denkwijzen van toen, toen je vrijheid
nog in een sigarettenvloeitje kon draaien en oproken.
Het opstarten van het festival loopt daarmee min of meer gelijk
aan de coming of age van Elliot Tiber, die het juk van
zijn dominante moeder van zich afgooit, voor het eerst in opstand
durft te komen tegen de conventies van zijn gemeenschap en zelfs
zijn eigen homoseksualiteit ontdekt. Vanaf het begin is het
duidelijk dat Elliot altijd de brave zoon is geweest die voor zijn
ouders bleef zorgen, zelfs lang nadat de meeste andere kinderen het
zouden hebben opgegeven. Woodstock verandert hem echter – ook hij
leert een vrijheid kennen waar hij tot dan toe enkel van had
gehoord. Demetri Martin weet die evolutie tamelijk goed weer te
geven – hij is geen groots acteur, maar hij doet wat hij moet doen.
Het zijn echter Henry Goodman en Imelda Staunton die de show stelen
als Elliots ouders. Goodman speelt een man die in de loop van 40
jaar compleet suf geluld is door zijn dominante echtgenote en zich
nu van de slag weer 20 jaar jonger voelt – hij praat opeens veel
meer en kan zelfs weer lachen, stel je voor. Staunton is een
clichématige zelfbeklagende moeder, die bij de minste aanleiding
uitgebreid vertelt hoe moeilijk ze het vroeger wel had – “Ik ben
helemaal uit Rusland komen lopen met alleen maar koude aardappelen
in mijn zakken!”. De actrice gaat (bewust) over de top in een
vertolking die sommigen hilarisch, en sommigen ongetwijfeld
irritant zullen vinden. Zelf kon ik er wel mee lachen.
Tijdens de aanloop naar het festival ontwikkelt ‘Taking
Woodstock’ zich dus als een plezierige, nostalgische trip, waarin
de volwassenwording van Elliot symbool staat voor die van zijn hele
generatie. Maar eens het concert begint, verliest Lee zijn greep op
het materiaal. We krijgen van de optredens zelf helemaal niets te
zien, om Elliot de kans te geven LSD te scoren, door de modder te
schuiven en eens grondig ruzie te maken met zijn ouders. Het is
niet moeilijk te begrijpen waarom Lee daarvoor koos: wie de
optredens wil zien, moet Wadleighs documentaire maar bekijken, hij
is geïnteresseerd in wat er achter de schermen gebeurde. Maar je
kijkt er naar en je denkt: waar is dat festival nu waar ze zo lang
naartoe geleefd hebben? Je ziet mensen urenlang in de file staan,
je ziet voor je ogen een gigantische commune aan hippies ontstaan,
maar wat dàn? Waar gaan die mensen naartoe, waarom zijn ze daar als
het niet is voor de muziek?
Lee knipoogt trouwens regelmatig naar Wadleighs klassieker: hij
gebruikt regelmatig split-screen en laat zijn personages door shots
heen wandelen die rechtstreeks uit de documentaire zijn
overgenomen. We zien de filmploeg van de docu zelfs in beeld
terwijl ze de man interviewen die toiletten aan het leegpompen is –
“ik heb één zoon die hier rondloopt, en één in Viëtnam”. Lee lijkt
zich amuseren met dat soort spielereien en ze zijn ook best wel
leuk voor wie de vroegere film kent.
Uiteindelijk heeft de regisseur hier niet echt iets wezenlijks
te melden over Woodstock, of hoe dat festival op de één of andere
manier relevant zou zijn voor onze tijd. Hij heeft een lichtgewicht
tragikomedie gemaakt, die niet bijster veel presteert, maar dan ook
niet al te veel lijkt te willen presteren. Aardig voor zolang hij
duurt, maar daarna ook snel weer vergeten.