‘The roaring sixties’, ‘the swinging sixties’,… Geen enkel decennium is in onze herinnering zo sterk verbonden met een bloeiende jongerencultuur en geëngageerde popmuziek als de jaren zestig. En dat is zeker niet ten onrechte zo.
Deze zomer is het veertig jaar geleden dat de pacifistische hippiebeweging zijn symbolisch hoogtepunt beleefde op het legendarische Woodstock-festival. Meest fabelachtige moment van de muzikale driedaagse was ongetwijfeld Jimi Hendrix’ verschroeiende versie van het Amerikaanse volkslied, een vlammende aanklacht tegen de oorlog in Vietnam. Popmusici hadden in de voorgaande jaren steeds meer engagement in hun werk vertoond, ook bij ons in de lage Landen. En met Jazz Bilzen hadden we zelfs een klein Woodstock binnen de landsgrenzen.
Waren de jongelui in de jaren vijftig nog tevreden met een rebelse muziekvorm alleen (rock ’n roll), dan werden in het volgende decennium ook de woorden steeds gewaagder. Een verklaring vinden we bij de materialistische ingesteldheid in de jaren vijftig. De armoede tijdens en vlak na de oorlog lag nog vers in het geheugen en er werd dan ook voorzichtig omgesprongen met de pas verworven weelde. Na de magere jaren was je al tevreden dat er brood op de plank was en dat je een mooi huisje had. Toen in het midden van de jaren vijftig een muzikale revolutie ontketend werd met de intrede van de rock ’n roll, bleven de teksten dan ook opvallend braaf. Liedjes gingen over alledaagse bezigheden zoals op stap gaan en de liefde: “Let’s Twist” en “Love Me Tender”.
In de jaren zestig begon er echter iets te broeden. De ‘babyboomers’ waren met enorm veel en door de gestegen welvaart konden ze steeds langer studeren. Bovendien hadden ze altijd materiële zekerheid gekend. Zo ontstond er een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van postmaterialistische interesses. Er werden steeds meer vraagtekens geplaatst bij allerlei politieke en sociale kwesties. Gelijktijdig ontstond er in Amerika de hippiebeweging die anti-autoritarisme, vrede en vrije seksualiteitsbeleving hoog in het vaandel droeg. ‘Make love, not war’ was de leuze. De generatiekloof werd steeds dieper. Popmuziek speelde een belangrijke rol voor de jeugd en het postmateriële gedachtegoed sijpelde dan ook al snel door in de liedjesteksten. Bob Dylan verspreidde zijn pacifistische en anti-autoritaire gedachtegoed in zijn werk en velen volgden zijn voorbeeld.
Ook in ons land roerde er iets. Eind jaren vijftig was er in de schaduw van de blinkende bollen van het Atomium definitief afscheid genomen van de schaarse periode. Muzikaal volgde België grotendeels het voorbeeld van Amerika, maar wel met een eigen karakter en enige vertraging.
De eerste geëngageerde liedjes waren een beetje kig. Zo namen the Seabirds in 1960 een protestsingeltje op tegen een leeftijdsgrens voor discotheekbezoekers. Eerste navolgers van Dylan waren The Docks Brothers die in 1964 met het brave “Woorden in de Wind” ongetwijfeld garant stonden voor een van de meest stijve bewerking van “Blowin’ In The Wind”: “Weet jij hoe dikwijls men d’ ogen sluit, voordat men onrecht herkent. Hoe dikwijls buit men de arme uit, terwijl men de rijke verwent. Hoe dikwijls moet nog die kerstklok geluid, aleer men de vrede hier kent.” Sommigen beweren wel eens dat de Belgische protestmuziek maar van belabberde kwaliteit was en dat de betrokken artiesten er op los kopieerden. Met de voorgaande voorbeelden kunnen we hen natuurlijk moeilijk ongelijk geven. Gelukkig stonden er al snel enkele artiesten op die een hoger niveau haalden, maar helaas niet altijd even origineel uit de hoek wisten te komen.
Bij onze noorderburen begon Boudewijn de Groot in 1965 aan zijn carrière. De Groot en zijn vaste tekstschrijver Lennaert Nijgh staken hun Angelsaksische inspiratie niet onder stoelen en banken. In de Dylan-bewerking “Er Komen Andere Tijden” wordt er duidelijk verwezen naar de generatiekloof: “Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe. Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe. Je zoons en je dochters die haten gezag, je moraal die verveelt ons al tijden. En vlieg op als de wereld van nu je niet mag, want er komen andere tijden.” Het grootste succes kende hij met “Welterusten Mijnheer De President”, een vlammende aanklacht aan het adres van de Amerikaans president Lyndon B. Johnson. Het nummer steekt zacht van wal met akoestische gitaar, een streepje percussie en Boudewijn de Groot’s stem, die langzamerhand ondersteund worden door meer en meer violen, om te eindigen in een bombastische apotheose. Een jaartje later gordde de Eindhovenaar Armand de gitaar om en scoorde met “Ben Ik Te Min” een hit: “Ben ik te min? Omdat je vader in een grotere kar rijdt dan de mijne?” Ook in België waren beide zangers populair, en wisten ze een inspiratiebron te worden voor jonge muzikanten.
Een jaartje later dan onze noorderburen volgden ook de Belgen zelf, met Dylan en consoorten als grote voorbeelden. Bijzonder populair was het kleinkunstkoppel Miek en Roel. Roel van Bambost, nu bekend als filmjournalist, schreef de muziek of speelde leentjebuur bij buitenlandse collega’s. De teksten werden voorzien door jongelingen uit de kringen rond het linkse, Gentse muziektijdschriftje ‘t Liedboek. Het duo verbrandde zijn vingers liever niet aan een Dylan-cover, en ze lieten zich dan ook vooral inspireren door de minder bekende Tom Paxton. Zijn “Buy A Gun For Your Son” werd bewerkt tot “Koop Een Geweer”, een lied gericht tegen speelgoedwapens. In “Jan Met De Pet” wordt een fabriekssluiting bezongen, “We Maken Revolutie” beklaagt zich over het teveel aan woorden en tekort aan daden. Ondanks dat het duo rake woorden in de mond durfde nemen, hing er over hun muziek een iets te nette sfeer om echt revolutionair over te komen. Bovendien was het niet makkelijk je publiek als geëngageerd artiest tevreden te stellen, zoals Miek kan beamen: "We hebben een paar keer serieus boel gehad. Na optredens kwamen mensen bij ons klagen dat we met een auto reden. Wij zongen die protestliedjes met veel overtuiging, maar vrijwel elke keer werden we gecontesteerd. Ofwel vonden ze dat we te ver gingen, ofwel niet ver genoeg."
Vreemde eend in de bijt was Ferre Grignard, die in het Engels zong. Voor zijn doorbraak in 1966 was hij in Antwerpen al een lokale bekendheid door zijn optredens in zijn stamcafé De Muze. Met “Ring, Ring, Ring, I’ve Got To Sing” scoorde hij plotsklaps een enorme hit. Ook hier kreeg de USA weer een veeg uit de pan, dit keer met een verwijzing naar de discriminatie van de zwarten: “They call me a hounddog, they call me a swine. It's all because of my color, for their war though I'm fine.” In “We Want War” gaat Ferre’s machtige stem door merg en been als hij keelt “we want to hold a gun and shoot”. Geheel in overeenstemming met zijn imago als langharige beatnik leed Grignard het leven van een bohémien en ging hij bijzonder nonchalant om met geldzaken. Door zijn gebrek aan ambitie en overmaat aan dorst verviel hij al snel terug tot een cafézanger. Enkele comebackpogingen ten spijt, evenaarde hij zijn oude succes nooit meer. Nu kijkt Grignard je nog steeds aan in de Muze, helaas niet meer vanaf de toog maar van op een statig portret aan de muur. Ferre Grignard stierf in 1982.
Lieten de meeste zangers zich inspireren door Amerikaanse voorbeelden, dan waren er ook enkele die het dichter bij huis zochten. Wannes Van De Velde, Walter de Buck en in mindere mate Willem Vermandere groeven diep in de rijke geschiedenis van de Vlaamse Volksmuziek op zoek naar inspiratie. Zo koos de Gentse Walter De Buck ervoor zich te inspireren op zijn negentiende-eeuwse stadsgenoot Karel Waeri. Dat de drie W’s, zoals het trio soms genoemd wordt, er destijds voor kozen in hun dialect te zingen was behoorlijk gewaagd. Alledrie gingen ze zo recht tegen de opmars van het ABN in.
Belangrijkste van de drie is ongetwijfeld de onlangs overleden Wannes Van De Velde. Deze rasechte Antwerpenaar wist als geen ander volksmuziek te vermengen met invloeden uit de flamenco, het chanson en zelfs de Amerikaanse folkmuziek. Wederkerend thema is de enorme afkeer van discriminatie, hypocrisie en vooral oorlog. Het V2-bombardement dat hij als kind tijdens de tweede Wereldoorlog meemaakte en zijn traumatiserende legerdienst maakten van hem een echte pacifist: “De constante vernedering die ik er te verduren had, de lelijkheid van omgeving en mentaliteit, de angst voor het wapentuig en de koude ogen van de beroepsmilitairen waren een beproeving die mijn levensmoed dieper heeft aangetast dan ik zelf besefte.” Eind jaren negentig nam hij samen met Roland van Campenhout misschien wel de beste Dylan-bewerking ooit op: “Oorlogsgeleerden, genies van ’t kanon. Ge bouwt de torpedo’s en waterstofbom. Ge schuilt achter muren en achter papier, maar ik ken al uw kuren, uw stalen manier”.
Ook thematisch durfde Wannes Van De Velde het dichter bij huis te zoeken. Zo was hij zich al vroeg bewust van het belang van erfgoed, lang voordat een dergelijke term in zwang geraakte. Zo ging zijn eerste ‘protestliedje’ over de bouwpolitiek in zijn geboortestad. Om verschillende nieuwbouwprojecten te realiseren buldozerde men immers in een tabula rasa-sfeer allerlei belangrijk erfgoed omver, iets waar Van De Velde het bijzonder moeilijk mee had: “Breek het maar af, duw het maar om, dat krot, dat oud sinjorenkot” zong hij sarcastisch. De West-Vlaamse ba(a)rd Willem Vermandere wist met “Ik Plante Ne Keer Patatten”, een soort plattelandsequivalent te schrijven.
Naast de oorlogszucht en allesvernietigende bouwwoede was ook de Kerk schandpaal van dienst. Het instituut verloor steeds meer zijn houvast. Kerken stroomden leeg, de eerste festivalweides vol. De hypocrisie van de Kerk en Paus werd op zijn scherpst bezongen door de kleinkunstenaar Hugo Raspoet in “Eviva Il Papa”: “En dat hij Hitler liet betijen toen die de joden heeft vermoord, dat kan ik misschien nog begrijpen: de joden hadden z'n God vermoord. Maar waarom zwijgt hij zo hardnekkig wanneer de neger wordt vertrapt, en wanneer overal ter wereld de clerus met het geld aanpapt?” Ook de vaak bezongen lossere moraal zorgde voor aanvaringen met het heilige instituut. Jan De Wilde werd door zijn dorpspastoor versleten voor pornozanger vanwege het zinnetje: “ We doen aan goede werken: we vrijen het geweld de wereld uit.” Je zou nog gaan denken dat de Kerk minder moeite had met ‘make war’ dan met ‘make love’.
Natuurlijk waren er nog heel wat geëngageerde zangers actief. Zjef Vanuytsel bezong in “De Zotte Morgen” de wilde dans der dwazen die iedere morgen naar het werk trekken. Mong Rosseel verzoende muziek, theater en engagement onder de geuzennaam Vuile Mong En Zijn Vieze Gasten. Velen van hen passeerden op Jazz Bilzen dat met festivalleuze’s zoals ‘liever lief’ en ‘wij willen vrede’ probeerde het pacifisme uit te dragen.
Vanwege hun grote populariteit namen platenmaatschappijen protestzangers graag onder hun hoede, waardoor er een paradoxale situatie ontstond. Voor de platenmaatschappijen was immers vooral de poen belangrijk, iets waar de artiesten juist tegen zongen. Men hoedde zich dan ook voor te gewaagde teksten. Censuur door de media betekende immers minder inkomsten. Zo kon Armand zijn koffers pakken omdat hij niet goed was voor het imago van zijn platenmaatschappij Phillips, die het grote geld natuurlijk verdiende op stofzuigers en gloeilampen. Bovendien hadden ook niet alle artiesten het begrepen op de nieuwe wind. Zo zong Johnny Halliday in 1966 het anti-protestlied “Cheveux Longues, Idees Courtes”, waarvoor hij nota bene een melodie pikte van Ferre Grignard. Het langharig werkschuw tuig moest niet menen dat het veel zou veranderen met hun woorden.
Misschien had Halliday hij wel gelijk. De oorlogsgeleerden hebben het alvast niet afgeleerd en soms kan een mens wel eens ontmoedigd geraken als hij rondom zich kijkt. Of zoals Dylan in de jaren tachtig zong: “Power and greed and corruptible seed seem to be all that there is…” Of toch niet? Maar dat lijkt eerder stof voor een dik boek dan voor een artikel.