In februari 1942, slechts drie maanden nadat de Japanners Pearl
Harbor hadden aangevallen, brak er enkele uren lang paniek uit in
Los Angeles: er waren vijandelijke vliegtuigen boven de stad
gesignaleerd. Heel even dacht de bevolking dat ze op hun eigen
bodem gebombardeerd zouden worden, en zes uur lang werd er een
algemene black out afgeroepen. Lichten gingen uit en de
stad hield de adem in. Er gebeurde niets, natuurlijk; de gespotte
vliegtuigen waren allicht niet meer dan de wat al te actieve
verbeelding van een paar paranoialijders, en de anekdote werd
daarna grotendeels vergeten. Tot ze eind jaren zeventig als
inspiratie diende voor ‘1941’, wellicht nog steeds de meest
atypische film die Steven Spielberg ooit gemaakt heeft. Nadat
Spielberg op enkele jaren tijd de meest succesvolle jonge regisseur
in Hollywood werd, met ‘Jaws’ en ‘Close Encounters of the Third
Kind’, verbaasde hij vriend en vijand door zich zonder omkijken in
een komisch bedoelde puinhoop van een film te storten. Alsof hij
eerst vijf jaar lang zorgvuldig aan zijn reputatie had zitten
werken, om vervolgens ongegeneerd als een klein kind met taarten te
beginnen smijten naar de filmbonzen, de pers en het publiek.
Het verhaal van ‘1941’ navertellen is eigenlijk onmogelijk,
omdat de hele film maar weinig meer is dan een aaneenschakeling van
sketches, die vaak weinig met elkaar te maken hebben, maar hier is
dan toch een poging. In december 1941, enkele dagen na Pearl
Harbor, wordt Los Angeles zwaar bewapend door het Amerikaanse leger
omdat ze een aanval van de Japanners vrezen. En terecht: een
Japanse onderzeeër, onder bevel van kapitein Akira Mitamura
(Toshiro Mifune), en gesuperviseerd door een Duitse officier
(Christopher Lee spreekt een aardig mondje Duits) reist de westkust
van de VS af, onderweg naar Hollywood. In Los Angeles volgen we
ondertussen een pleiade aan van de pot gerukte personages,
waaronder Wally (Bobby DiCicco), een burger die deel wilt nemen aan
een danswedstrijd om zo een meisje binnen te kunnen doen, totdat
die wedstrijd wordt voorbehouden aan soldaten. We zien
majoor-generaal Joseph Stilwell (Robert Stack), die LA moet
verdedigen, maar niet gestoord wilt worden terwijl hij naar ‘Dumbo’
zit te kijken. John Belushi speelt een geflipte piloot die de
Japanners achterna zit, Dan Aykroyd een überpatriottische
tankcommandant en zo kun je nog wel een tijdje doorgaan. Al die
personages komen – min of meer – samen in een chaotische nacht,
waarin de Japanners op hun duikboot niet eens hoeven aan te vallen
om de Amerikanen in volledige waanzin te storten.
‘1941’ heeft een sterrencast die zich kan meten met eender welke
productie uit de filmgeschiedenis, hoewel je al snel de indruk
krijgt dat de casting vooraf ging aan het schrijven van het
scenario. Het lijkt alsof Spielberg gewoon een lijstje heeft
opgesteld van alle acteurs waarmee hij eens wilde werken, waarna
scenaristen Robert Zemeckis en Bob Gale op zoek moesten gaan naar
personages en situaties waar al die namen zich in thuis zouden
kunnen voelen. Waarschijnlijk is het in realiteit niet zo gegaan,
maar die indruk krijg je wel als kijker. Het meeste van wat we zien
in ‘1941’, is immers schijnbaar willekeurige chaos. Er is geen
sterke verhaallijn en geen enkel individueel personage waar we ons
aan vast kunnen houden. Het verhaal van de film is in principe: een
Japanse duikboot wilt Hollywood aanvallen, maar weet de weg niet.
En in Los Angeles breekt er ondertussen chaos uit omdat heel veel
verschillende personages heel veel verschillende dingen doen, die
allemaal heel veel lawaai maken. Er is geen sterke structuur
aanwezig. Je zou de helft van de personages – en dus ook van de
grote namen – kunnen verwijderen zonder iets essentieels te
missen.
Het lijkt bijna alsof Spielberg met ‘1941’ een film wilde maken
die de traditionele structuur van set-up en
pay-off wilde omzeilen. Normaal gezien bouw je als
filmmaker een situatie op, je introduceert je personages, je legt
je plot uit aan het publiek enzovoort. Je zet als het ware je
dominosteentjes overeind, om ze dan achteraf netjes om te kunnen
laten vallen. Maar hier is Spielberg niet geïnteresseerd in het
opzetten van de dominosteentjes, hij wilt ze alleen maar
laten vallen. Nee, vergeet dat: hij wilt die dominosteentjes met
vijf ton dynamiet de lucht in blazen, de smeulende restanten daarna
in brand steken en er nog eens goed bovenop springen ook. Vanaf de
eerste minuut tot de laatste lopen de personages hysterisch over en
weer, ze gillen, ze schreeuwen en ze krijsen, terwijl om hen heen
alles explodeert wat maar kan exploderen. ‘1941’ is een
slapstickfilm, maar na ‘Jaws’ en ‘Close Encounters’ moest Spielberg
niet meer, zoals in de klassieke slapstickfilms, met taarten
smijten. Hell no. Hij had het budget om peperdure sets te
bouwen, enkel om ze daarna zo snel mogelijk de lucht in te
blazen.
En dat is zo’n beetje het definiërende kenmerk van ‘1941’: het
is een demolition derby, een onophoudelijke vernieltocht.
De hele film is gemaakt vanuit de mentaliteit dat dingen kapot
maken per definitie grappig is. Dat acteurs die druk doen en heel
hard roepen, per definitie grappig zijn. Dat is dus niet zo – het
is alleen grappig als er ook sprake is van goeie komische timing en
van een goede ontwikkeling van de gags. Scenarist Robert Zemeckis
is altijd een enorme zelfverklaarde fan geweest van de Looney
Tunes-tekenfilmpjes met Bugs Bunny, Road Runner enzovoort, en dat
zie je in ‘1941’: net zoals een Road Runner-tekenfilmpje grappig
probeert te zijn door de coyote van een klif te doen vallen of te
laten exploderen, proberen de makers hier de lachers op hun hand te
krijgen, enkel door vernielingen te tonen. Het probleem is wel dat
zo’n tekenfilmpje 10 minuten duurt. ‘1941’ duurt twee uur. Het
resultaat is een uitputtende film, die begint op een energieniveau
waar de meeste films pas na anderhalf uur aan raken, en die daarna
alleen nóg intenser, nóg drukker, nóg hysterischer wordt.
Spielberg heeft altijd erkend dat ‘1941’ geen goeie film was, en
dat hij destijds niet echt een idee had wat hij met het scenario
aan moest. En inderdaad, je vindt er zeer weinig van de elementen
in terug die “typisch Spielberg” genoemd kunnen worden: geen ouders
en hun kinderen, geen magische momenten van verwondering, geen
traag opgebouwde suspense… Als je ‘1941’ toont aan iemand die
niet weet wie de regisseur is, lijkt de kans me bijzonder klein dat
ze Spielberg er uit zouden pikken.
Wat niet betekent dat de film technisch niet in orde zou zijn:
de makers hadden een enorm budget (toch naar de standaards van die
tijd) en ze gebruikten het. Explosies vullen het scherm van begin
tot eind en ze doen dat fotogeniek. Als je er na anderhalf uur geen
barstende hoofdpijn van hebt gekregen, kun je misschien toch nog
genoeg afstand van de chaos nemen om te waarderen hoe knap het
logistiek gezien allemaal wel gedaan is.
Hier en daar zit er zelfs een grappig momentje in de film: de
parodie op Spielbergs eigen ‘Jaws’ aan het begin is erg geestig en
de gortdroge manier waarop Robert Stack een hoge militair weet te
spelen die als een kind een traantje wegpinkt bij ‘Dumbo’, is
geweldig. Jammer genoeg moet je dat soort momenten gaan zoeken
tussen de totale waanzin van een film die bestaat uit excessen en
niets anders.