’t Is vreemd hoe acteurs soms een film kunnen domineren waar ze
niet eens een hoofdrol in spelen. Michael Keaton is maar een goed
kwartier lang in beeld in ‘Beetlejuice’, maar met zijn showstelende
bijrol als kolerieke, agressieve, geile geest is hij het wel die
mensen zich herinneren. Als je vermeldt dat Geena Davis en Alec
Baldwin er de hoofdrollen in spelen, kijken de meeste mensen
verbaasd op – dat waren ze helemaal vergeten. Na zijn bescheiden
debuut met ‘Pee
Wee’s Big Adventure’ betekende ‘Beetlejuice’ Tim Burtons
doorbraak als regisseur. De eerste keer dat hij een project
realiseerde dat helemaal van hemzelf was. Wat al latent aanwezig
was in ‘Pee
Wee’, kwam hier helemaal tot uiting op een manier die nog
altijd herkenbaar is. De kleurrijke sets, de vreemde creaturen, de
invloeden van stripverhalen en Duits expressionisme – het is er
allemaal al. En Michael Keaton, natuurlijk, die is er ook, als de
ranzigste hoerenloper van het hiernamaals.
Davis en Baldwin spelen Barbara en Adam, een ietwat saai
plattelandskoppel. Hij houdt zich bezig met zijn modelhuisjes, zij
spendeert het grootste deel van de dag met haar groeiende
kinderwens. Niet echt opwindend, maar hun leven wordt een stuk
interessanter wanneer het plots ophoudt – na een dom auto-ongeluk
komen Adam en Barbara tot de ontdekking dat ze dood zijn, en
voortaan veroordeeld tot hun eigen huis. Het duurt niet lang
voordat ze gezelschap krijgen van nieuwe bewoners. Charles en Delia
(eighties-iconen Jeffrey “Bueller!” Jones en Catherine
‘Home Alone’ O’Hara) zijn een schijnbaar harteloos, uitsluitend
door heb- en praalzucht gedreven echtpaar, waar hun verveelde
gothic dochter Lydia (een piepjonge Winona Ryder) achter
aansleft. Tegen Lydia heeft het pas overleden koppel niets, maar
haar ouders moeten natuurlijk stante pede het huis uitgepest
worden. Nadat een bezoekje aan hun stervensconsulente (een
geweldige Sylvia Sidney) weinig blijkt uit te halen, besluiten ze
de hulp in te roepen van Beetlegeuse (Keaton), een klopgeest met
adhd en een slecht karakter.
Alle dada’s van Tim Burton zijn hier al aanwezig: een fascinatie
met de dood en wat daarna komt, een voorliefde voor personages die
zich buitenstaanders voelen (niet alleen Beetlegeuse zelf, maar
vooral ook de eenzame Lydia, die beter met de spoken kan
communiceren dan met haar eigen ouders), en een affiniteit met
monsterachtige personages. Burton heeft altijd al genoegen geschept
in het idee een doodnormale wereld te nemen, bij voorkeur ruraal
Amerika, en daar dan zijn lichtjes perverse visie op te geven. Na
‘Beetlejuice’ zouden ook ‘Edward Scissorhands’ en
‘Big Fish’ zich
daar nog afspelen. Het is de meest banale omgeving die je je maar
kunt indenken, waar elk huisje op elk ander lijkt en de stelletjes
zo voorbeeldig zijn dat je er bijna schrik van zou krijgen. Het is
Norman Rockwell-Amerika. En in die omgeving situeert Burton dan
zijn fantasieën, die soms grotesk zijn, soms psychedelisch, soms
gewoon komisch, maar in geen enkel geval normaal. De reden waarom
die verhalen wérken, is omdat Burton die tegenstelling tussen de
banale Amerikaanse voorsteden en zijn eigen bizarre verbeelding
nooit gebruikt om die voorsteden belachelijk te maken. Geena Davis
en Alec Baldwin zijn nooit schertsfiguren, net zoals Dianne Wiest
in ‘Edward Scissorhands’ een sympathiek personage was. Wat hij wél
doet met die fantasie, is simpelweg pleiten voor een open geest. In
‘Beetlejuice’ is die thematiek nog maar in aanleg aanwezig; ze zou
veel sterker naar voren komen in ‘Edward Scissorhands’,
‘Ed Wood’ en ‘Big
Fish’: het is oké om normaal te zijn, maar zorg er gewoon voor
dat je nooit zó normaal wordt dat er geen ruimte meer is in je kop
voor het buitengewone, het andere.
Je zou een hele bespreking kunnen vullen alleen door het over
het ontwerp van de film te hebben. Het hiernamaals van
‘Beetlejuice’ ziet eruit als de LSD-droom van een
underground striptekenaar. Invloeden van wat we hier te
zien krijgen, zouden trouwens heel duidelijk doorsijpelen in ‘The
Nightmare Before Christmas’, vele jaren later. We krijgen decors in
felle primaire kleuren (hop, een kledder groen, kwak, een emmer
rood), asymmetrische sets die bewust schots en scheef staan (let op
de deuren) en bovenal een hele resem eigenaardige creaturen – een
blauw geschminkte dame die in tweeën werd gezaagd en wiens onderste
helft nu naast haar bovenste helft op de sofa zit. Een man met een
hoofd dat tot ruwweg de omvang van een pingpongbal is gekrompen. Om
nog maar te zwijgen van Beetlegeuse zelf, die met z’n witte make-up
en ontplofte kapsel de bastaardzoon lijkt van Gene Simmons en
Johnny Rotten.
De sets zijn, net als de andere films van Burton, sterk
beïnvloed door het Duits expressionisme van de jaren twintig.
Bekijk voor de lol maar eens ‘Das Cabinet des Dr. Caligari’ en een
Tim Burtonfilm na elkaar (zeker één van de ‘Batmans’). De
gelijkenissen zijn ontzagwekkend. De schepsels zijn dan weer
allemaal gefabriceerd uit tegenwoordig gedateerde, maar toch
charmante fysieke special effects. Dit waren de tijden voor CGI, en
dat merk je. Overal zie je stop motion en figuren die er uitzien
alsof ze van papier maché of klei werden gemaakt. In andere films
zou dat misschien storen, maar hier creëert Burton sowieso al een
wereld die erg artificieel is. In die context hebben de effecten
iets aandoenlijk ambachtelijks.
Met al dat zou je bijna vergeten dat ‘Beetlejuice’ ook gewoon
een erg grappige film is. We krijgen een milde satire op het
typische jaren tachtig “ikke eerst” materialisme, die ongegeneerd
naast de woeste slapstick mag staan van een uitzinnige Michael
Keaton. Persoonlijk hou ik meer van de fijnere momentjes tussen
Catherine O’Hara en Jeffrey Jones, maar het valt op dat de film die
beide vormen van humor erg makkelijk weet te dragen, zonder dat het
vloekt. De absolute showstopper blijft echter de onvergetelijke
‘Day-oh’-scène, één van de beste uit Burtons carrière.
Niet dat ‘Beetlejuice’ zijn beste film is. Daarvoor ontbreekt
het de prent toch aan emotionele connectie. Adam en Barbara zijn
nooit echt interessante personages, en ook de plot voelt te veel
aan als een excuus voor Burton om zijn visuele duivels los te
laten. Het design en de effecten, hoe goed ze ook zijn, staan niet
ten dienste van het verhaal. Eerder omgekeerd. Je kijkt ernaar en
je amuseert je enorm, maar eens het gedaan is, blijf je inhoudelijk
met bitter weinig over. Je praat over de vertolking van Michael
Keaton en natuurlijk over de look van de hele prent –
vooral daarover. Maar de personages kunnen je uiteindelijk maar
weinig schelen.
Da’s jammer, maar goed, zo lang je je die 90 minuten lang al
amuseert en je daar bovenop ook nog eens die visuele pracht en
praal krijgt, heb je eigenlijk weinig reden tot klagen. Om nog maar
te zwijgen van het plezier dat je kunt putten door de volgende dag
op kantoor op een onverwacht moment plots luidkeels
“Daaaay-oh!” te roepen.