Glasgow is klein, maar dat geldt niet voor de bands die eraan ontspruiten. De dreigende klanken van Mogwai en de hipcat-boogie van Franz Ferdinand kunnen onderhand op wereldfaam rekenen. De Rosa is een nieuwe exponent uit onze favoriete stad-waar-het-eeuwig-regent, en wat ons betreft breken ze dezelfde mooie potten als hun notoire stadsgenoten.
Dit trio mag immers sinds kort een knappe debuutplaat tot zijn nog vrij prille oeuvre rekenen. Mend is nu al onmisbaar in uw uitdijende Glasgow-collectie en refereert aan het beste werk van het jammerlijk ter ziele gegane Mclusky.
Vanaf de eerste noten is deze plaat str´f. "Father’s Eyes" beschikt over een wentelend gitaarritme, waar wij probleemloos enthousiast over durven te worden — zowel in mentaal als fysiek opzicht — en kent een heerlijk koortsachtig slotoffensief. Ook het veel te korte en uitzinnige "Camera" doet zijn werk grondig en dwingt ons met zijn snedige refrein, tot enig schuimbekken voor gevorderden. "New Lanark" is een eerste, (welkome) rustpunt, en voert ons met lijzige, scottishe zang terug naar de laatste Malcolm Middleton-plaat — altijd een goede referentie (De Rosa tourt momenteel trouwens door Groot-Brittannië in het voorprogramma van Middletons’ band, Arab Strap).
"All Saints Day" is de eerste en tevens enige sof op deze plaat. Slécht is het nummer niet, maar dit soort brulboeirock laten de heren beter over aan fouteriken a la Lostprophets. Wij hebben vooral problemen met het refrein dat ons steeds doet denken aan een nummer van die ene verdrongen posterheld uit onze jeugd.
"Hopes & Little Jokes" herovert daarna op akoestische wijze het licht beschadigde vertrouwen, en het blijkt de ideale aanloop naar het geweldige tweeluik "Cathkin Braes" en "On Recollection". Bouwt "Cathkin Braes" nog een te snijden sfeer op, in "On Recollection" wordt de zweep genadeloos gehanteerd en krijgen we ervan langs. "Gate six, and dance with the devil", herinneren wij ons vaag uit een fout trancenummer uit onze jeugd. Toén was er in velden noch wegen een duivel te bespeuren, nu dansen we samen met onze gehoornde vriend een omfloerste polka. Damn right.
"Evelyn" is, in de slotfase, de ode aan het meisje dat hij moest laten gaan, omdat ze te mooi voor hem was. Met spijt in het hart, maar berustend, en er sterker uitkomend door er een liedje over te schrijven, toont hij zich haar evenknie, of zelfs haar meerdere. Erg knap. Nog meer moois is daarna "Hattonrigg Pit Disaster", dat uit een folkvaatje van een goed jaar tapt en meteen ook tekent voor de prijs van het meest trieste nummer van de plaat. "When I was nothing, and we were no one, I was the father of two hungry sons", kreunt zanger Martin J. Henry, en wij moeten de man op zijn woord geloven. Smart en ellende troef in dit nummer, tranen en een krop in de keel, over here: de empathie is groot.
Het ingetogen "The Engineer" mag in stijl de boeken sluiten en De Rosa trakteert, bij wijze van finale gift, nog op een portie strijkers. Een mooie geste aan het eind van een denderende plaat vol vuurwerk en ander eindejaarsschoons. Het doodbloedende rendier op de cover doet echter het grimmigste vermoeden over de kerstplannen van deze heren.
Zingen is ijlen, op dit debuut; een gitaar transformeert al eens in een mitrailleur en de drums zijn enorm dringend aan vervanging toe, wegens terminaal stukgeslagen. En nee, het is niet allemaal even origineel of vernieuwend, wat we met deze plaat voorgeschoteld krijgen, maar wij zijn gewoon verzot op het ruwe, het verbetene en het hoorbaar koppige dat achter deze muziek schuilgaat. Als wij vernieuwende muziek willen horen, zetten we ons mama op tijd en stond wel eens in het kippenhok. En wij hopen van u gdvrdmm hetzelfde.