



Of John Hughes ooit geboekstaafd zal worden als een groot filmmaker
durf ik te betwijfelen, maar wat je zeker niet kunt ontkennen is
dat de man zo medio jaren tachtig ongelooflijk goed wist hoe hij in
moest spelen op zijn doelpubliek. ‘Ferris Bueller’s Day Off’
bijvoorbeeld is geen grote cinema, het is geen onvergetelijk
meesterwerk, maar het is één van de beste staaltjes marketing
research die ik ooit heb gezien. Hughes wou een film maken voor
een tienerpubliek (zoals altijd) en hij koos voor een concept dat
briljant is in al zijn eenvoud: een snuggere tiener besluit een
dagje te spijbelen en doet dat met zoveel inventiviteit en flair
dat hij zijn ouders, het personeel van z’n school, de meeste andere
leerlingen én zijn hufterige directeur collectief een neus weet te
zetten.
Er is niks waar je beter mee scoort bij tieners dan dat: één van
hen die de gehele volwassen wereld te slim af is. Iemand die de
regels breekt en niet gepakt wordt. Met ‘Ferris Bueller’s Day Off’
speelde John Hughes in op een collectieve fantasie van zijn
doelgroep en het gevolg was een cultsucces. Hell, ik wilde
zélf op een bepaald moment Ferris Bueller zijn, ware het niet dat
mijn pogingen tot spijbelen gewoonlijk eindigden op het moment dat
mijn moeder niet wilde geloven dat ik was wakker geworden met acute
leukemie.
Matthew Broderick speelt zijn nog steeds meest succesvolle rol als
Ferris Bueller, een tiener wiens motto in gouden letters boven de
toegangspoorten zou moeten hangen van elke deprimerende fabriek en
van elk overheidsgebouw waar ze je drie uur laten wachten voor een
stempel op een formulier: Life moves pretty fast. If you don’t
stop and look around once in a while, you might miss it. Vanuit
die mentaliteit besluit hij een ziekte te faken voor zijn ouders
(“Ik lik vaak mijn handen om klamme pollen te simuleren, werkt
altijd”) en zijn vrije dag te gebruiken om samen met zijn liefje
Sloane (Mia Sara) en zijn beste vriend Cameron (Alan Ruck) de stad
te gaan verkennen. Ondertussen wordt hij echter op de hielen
gezeten door directeur Rooney (Jeffrey Jones), die weet dat er iets
mis is en vastbesloten is om Ferris te betrappen.
En dat is het wel zo’n beetje, dat is het hele concept. Eenvoudiger
kan het niet zijn, maar de aantrekkingskracht van deze film ligt
simpelweg in het zeer goed geobserveerde feit dat we allemaal een
Ferris Bueller willen zijn. Het is niet genoeg dat Ferris zich ziek
kan voordoen om thuis te kunnen blijven, nee, hij moet van de
gelegenheid gebruik maken om in een chique restaurant te dineren,
met een peperdure auto rond te rijden en zelfs op een paradewagen
een liedje te zingen. Hij overtreedt de regels niet alleen, maar
hij haalt ook volledig rendement uit zijn ongehoorzaamheid.
In feite is ‘Ferris Bueller’s Day Off’ als film helemaal niet zo
clever in elkaar gestoken: de film bestaat in principe uit
verschillende sketches die elkaar netjes opvolgen en nauwelijks
voortbouwen op elkaar: Ferris bedriegt zijn ouders, Ferris bedriegt
de directeur, Ferris bedriegt een maître d’hotel enzovoort. Die
scènes hangen uiteindelijk maar losjes aan elkaar. Hughes probeert
die fragmentarische aard van z’n film te verbergen door de
verschillende sketches met Ferris te onderbreken met scènes van
directeur Rooney die hem probeert te pakken, maar dat lukt slechts
gedeeltelijk. Dit is en blijft een clipjesfilm, waarin leuke ideeën
achter elkaar worden gezet zonder dat ze noodzakelijk veel met
elkaar te maken hebben.
Gelukkig is het wel een leuke clipjesfilm. De komische
timing van Broderick is nooit beter geweest dan hier, en vooral
zijn samenspel met Alan Ruck (een ietwat onderschat komiek die nu
vooral op tv actief is) is soms heerlijk om naar te kijken. Check
een scène aan het begin van de film, waarin Ferris Cameron probeert
te overtuigen een neptelefoontje te plegen naar de school. Hoe ze
daar op elkaar inspelen, hoe ze precies weten hoeveel tijd ze
tussen hun replieken moeten laten, dàt getuigt gewoon van een enorm
komisch talent. En van goed geschreven teksten. John Hughes maakte
hier de riskante keuze om gebruik te maken van straight to camera
replieken, waarin Matthew Broderick de camera rechtstreeks
aanspreekt om zijn commentaar te leveren. Dat loopt heel vaak
verkeerd af, omdat je het publiek op die manier bewust maakt van
het feit dat ze naar een film aan het kijken zijn. Over het
algemeen is die techniek wat te theatraal om echt te werken in de
cinema. Maar hier lukt het, voornamelijk omdat de teksten écht
geestig zijn en omdat Broderick ze perfect in zijn portrettering
van het personage weet te verwerken. Voor Ferris lijkt het
nauwelijks uit te maken of hij zich tot de andere personages of tot
de camera’s richt, het is gewoon één gegeven. Eén van zijn leukste
one-liners: Pardon my French, but Cameron is so uptight that if
you stuck a lump of coal up his ass, in two weeks you’d have a
diamond. Hoe kun je dat nu niét grappig vinden?
Het is pas op het einde dat de film in de problemen komt, omdat
John Hughes het toch weer niet kan laten om te beginnen
moraliseren. Zoals gebruikelijk in zijn films, moet er natuurlijk
weer een levenslesje aan verbonden zijn, en bijgevolg krijgt Alan
Ruck de ondankbare taak om een stroperige monoloog te moeten
uitspreken over zijn relatie met zijn vader. In deze film was dat
absoluut niet nodig – dit is het verhaal van een spijbelaar, niet
van een getroubleerde vader/zoonrelatie. Dat zelfbewuste
psychologische gedoe voelt aan alsof het een bijgedachte was van de
regisseur, onder het motto “we moeten nog iets diepzinnigs hebben
ook, laten we gauw even een conflictje schrijven voor aan het einde
van de film”.
Dat is jammer, maar wat je onthoudt van ‘Ferris Bueller’s Day Off’
is toch vooral het pure, onschuldige plezier van de prent. Ferris
is één van de meest sympathieke, genietbare personages die ik me
kan herinneren uit films van die periode. Gecombineerd met een
sterk concept, goeie grappen en schitterende acteurs in de
hoofdrollen, zorgt dat voor verreweg de beste film die Hughes ooit
heeft gemaakt.