Zet een Schotse jazzpianist bij een steeds van bezetting wisselend Japans collectief dat ergens in de loop van haar bestaan amateurisme heeft uitgeroepen tot de ultieme deugd, en de resultaten zijn potentieel desastreus. Gelukkig is dat niet het geval met Osaka Bridge, dat op zijn eigen, onhandig struikelende manier, een van de meest charmante platen van het jaar zou kunnen worden.
Conservatoriumstudenten proppen hun oren vol bijenwas, vaste klanten van de Muntschouwburg leggen een brandstapel aan, Fred Brouwers krijgt een hartaanval die hem ei zo na fataal wordt. Voor burgers die houden van netheid, rechtlijnigheid, stilistische perfectie, conventionaliteit en een totaal gebrek aan slippertjes is dit album een ware verschrikking. Het is geen jazz, het is geen pop, het is geen filmmuziek. De geluidskwaliteit is matig, de leider is amper hoorbaar en het Japanse zootje met de Hebreeuwse naam bakt er hoegenaamd niks van. Zes blazers, twee gitaristen, een bassist en een drummer annex laptopprutser doen alles behalve in de juiste maat en toon spelen, volgen een imaginair ritme en wentelen zich in onzuiverheid met de grijnzende joie de vivre van een bende Vlaams Belangers op de Nationale Taptoe.
En toch — u hoort ons komen, hé? — is dit best een goede plaat, eentje die zich nestelt in een lange traditie van werken die door primitievelingen de wereld in werden gestuurd. Het is geen wonder dat anti-artiest Jad Fair werd gevraagd voor de lay-out, en dat Billy Jenkins, enfant terrible van de Britse jazz, wordt bedankt in de liner notes. Osaka Bridge werd nooit verondersteld mooi of juist te klinken en dient derhalve niet afgerekend te worden op basis van die criteria. Dat is natuurlijk moeilijk, want het enige dat overblijft is de aanstekelijke spontaneïteit en kinderlijke puurheid van Tori Kudo en zijn volgelingen, al zorgt dat wel voor een overdosis charme. Tijdens de vijftien songs (amper zevenendertig minuten) klinkt de band dan ook als een schoolorkest dat aan haar derde repetitie bezig is.
Korte stukjes als "The Williams Sisters" en "Duck" (37 en 64 seconden) zorgen bijna voor plaatsvervangende schaamte, maar de lichtvoetige mengeling van frivoliteit en melancholie die Wells in de songs steekt, werkt meestal prima: "Tipsy Cat" en "Oddults" zijn meefluiters die in een moderne Sound Of Music thuishoren, terwijl het onweerstaanbare "Liquorice Tics", dat zo simpel is dat het bijna lullig wordt, een vergeten klassieker lijkt. Ondanks een forse portie suiker weten Wells & Co. de plaat ook een meer ingetogen sfeer mee te geven tijdens openingsnummer "Rye & Guy" (valavondminimalisme op french horn!) en in "On The Beach Boys Bus" (plus reprise), dat Reiko Kudo op zang introduceert. Haar breekbare meisjesstem werkt nog beter tijdens "Time Takes Me So Back", dat even mijmerend klinkt als de titel suggereert.
Met zijn schijnbaar poepsimpele composities lijkt Osaka Bridge iets te zeer de kaart van de vluchtigheid en verteerbaarheid uit te spelen, maar het zoeken naar referenties zorgt op zich al voor uren luisterplezier: kitschy soundtracks, musicals, swing à la Sinatra, The Beach Boys (sommige tracks klinken als de minder begaafde broertjes van de instrumentale bonustracks op Pet Sounds), The Beatles ("Banned Announcement" verwijst letterlijk naar "Octopus’s Garden"), en nog meer spul voor de hele familie. Hier en daar ("Poxy") gaat het er wel heel erg stroef aan toe, en naar het einde was de inspiratie aardig aan het verdunnen, maar dat belet niet dat Osaka Bridge ideale kost is voor zij die op zoek zijn naar halfvergeten zoetigheid en de spirituele kinderen van Brian Wilson, Ringo Starr en Tiny Tim.