Er zijn wel meer regisseurs die zo hun fetisjacteurs hebben. Martin Scorsese en Robert De Niro hebben jarenlang samengewerkt. Om nog maar te zwijgen van Billy Wilder en Jack Lemmon, of Alfred Hitchcock en James Stewart. Maar niets valt te vergelijken met de relatie tussen regisseur Werner Herzog en acteur Klaus Kinski. Allebei moeilijke mensen, allebei perfectionisten, die conflicten opzochten, die niet geïnteresseerd leken in “makkelijke” films. Twee gigantische ego’s, met daarbij dan nog eens het feit dat Kinski, om het zo maar even uit te drukken, een ferme slag van de molen had. Hij had soms waanzinnige woedeuitbarstingen, weigerde om zijn teksten te leren, eiste van alles het beste op de set en als het hem niet naar de zin werd gemaakt was hij perfect in staat om gewoon z’n boeltje te pakken en weg te gaan. ‘Aguirre’, de eerste samenwerking tussen Herzog en Kinski, werd gedraaid in het regenwoud, praktisch zonder geld en met een crew van een man of acht – moeilijke omstandigheden, maar met een acteur als Kinski erbij was het helemaal een ramp. Het verhaal doet de ronde dat Herzog tegen het einde van de draaiperiode een pistool tegen Kinski’s hoofd zette om hem te verplichten verder te acteren.
En toch moet er iets tussen die twee mannen hebben bestaan, een soort van ziekelijke genegenheid, een haat-liefdeverhouding, waardoor ze meer dan vijftien jaar lang samen zijn blijven werken. ‘Aguirre’ is niet hun meest beruchte productie (dat is ‘Fitzcarraldo’, een nog grotere catastrofe dan deze), maar kwalitatief wel één van hun beste. Het verhaal draait rond een Spaanse expeditie die in de zestiende eeuw op zoek gaat naar El Dorado. Don Lope de Aguirre (Kinski), een krankzinnige edelman, heeft de leiding over de soldaten en de vele slaven die ze mee op sleeptouw nemen. In principe was het de bedoeling om de legendarische stad van goud te vinden ter meerdere eer en glorie van Spanje, maar naarmate de reis door het oerwoud verder gaat, wordt duidelijk dat Aguirre andere plannen heeft: hij wil in El Dorado een eigen koninkrijk stichten, waar hij de absolute alleenheerser is.
‘Aguirre’ werkt op een eerste niveau als een mooie illustratie van een oud thema, dat wel vaker terugkomt in films: het mens-versus-natuur verhaal. We zien de Spanjaarden zich een weg door het oerwoud worstelen, ze hakken de vegetatie uit hun weg, tot ze tot de conclusie komen dat het over land echt niet zal lukken. Vervolgens bouwen ze dan maar vlotten om via de rivier hun weg naar El Dorado te zoeken, maar daar worden ze dan weer geconfronteerd met gevaarlijke stroomversnellingen en onzichtbare inboorlingen die hen vanaf het land continu blijven aanvallen. De Spanjaarden horen hier niet thuis, en de natuur straft hen af. Het einde is wat dat betreft tekenend: Aguirre blijft alleen over, waanzinnig raaskallend op een uit elkaar vallend vlot, terwijl honderden kleine aapjes om hem heen lopen. De aapjes zullen waarschijnlijk langer leven dan hij.
Maar daarbij gaat ‘Aguirre’ ook over het conflict tussen de mens en zijn eigen natuur. Naarmate de reis verder gaat en de omstandigheden extremer worden, wordt de zuivere hebzucht van de expeditieleden steeds groter. Elke schijn van beschaving of menselijkheid verdwijnt, om plaats te maken voor de wet van de sterkste. De jungle is als het ware doorgegroeid in de hoofden van de personages.
In die zin is het niet moeilijk om te zien waar Francis Ford Coppola een deel van zijn mosterd haalde voor ‘Apocalypse Now’ – die film was in de eerste plaats natuurlijk een bewerking van ‘Heart of Darkness’, maar de toon ervan en enkele scènes waarin de protagonisten vanop de oevers aangevallen worden door de inboorlingen, zijn duidelijk geënt op wat Herzog hier deed. Maar Coppola had natuurlijk het geluk dat hij gebruik kon maken van de grote middelen, hij had de hele Hollywood-machine achter hem staan, wat van zijn prent een groter spektakel maakte. De logistieke beperkingen waarmee de filmmaker hier te kampen had, laten zich voelen. Simultaan geluid werd er niet opgenomen, en de Zuid-Amerikaanse acteurs moesten sowieso achteraf gedubd worden, wat resulteert in een soms nogal twijfelachtige lip sync. Ook de belichting en kadrering getuigen van een catch-as-catch-can-aanpak: er was geen tijd en geen geld om alles technisch helemaal op punt te krijgen, en dat zie je. Een gevolg daarvan is wel dat ‘Aguirre’ continu geladen is met de mogelijkheid dat er iets misloopt. De dreiging voor de personages lijkt bijzonder reëel, gewoon omdat de techniek waarmee ze in beeld wordt gebracht zo ruw is.
En dan is er nog Kinski, natuurlijk, in wiens ogen echte waanzin te lezen staat. Kinski heeft altijd iets angstaanjagends in z’n blik, iets onberekenbaars. Gedeeltelijk zal dat wel acteerwerk zijn geweest, natuurlijk, maar de verhalen van achter de schermen suggereren ook dat er meer van Aguirre in hem zat dan hij zelf misschien graag wilde toegeven. Feit blijft dat de intensiteit van de acteur immens is.
‘Aguirre’ is een film over mensen die de natuur aan zich willen onderwerpen om er zelf beter van te worden, en uiteindelijk ten onder gaan. In de hoofdrol zien we een man die zelf omschreven kan worden als een natuurkracht, en die uiteindelijk zichzelf ten val bracht: zijn carrière stelde hoe langer hoe minder voor – het was alleen wanneer Herzog hem van onder het stof haalde, dat hij nog eens iets memorabels wist te presteren. Uiteindelijk stierf hij aan een hartaanval, één van de meest geminachte personen uit de filmwereld. Een Aguirre in het klein, dus, die het einde van de rivier nooit haalde.