Ian Curtis jengelt zijn dodemanswake, Jack Johnson bezingt de geneugten van een doordeweeks strand, surfplank binnen handbereik. Het zijn twee tegenpolen, met als universeel bindmiddel muziek te fabriceren die je in een bepaalde gemoedstoestand brengt: de een suicidaal, de ander quasi-vrolijk. Het is moeilijk om aan een van beiden voorbij te gaan.
Euros Childs’ debuut is dan ook van het kaliber dat onverschilligheid niet als mogelijk verwijt voor het niet-welbevinden van de plaat kan fungeren. Zelfs zijn naam heeft een hoog "Qué?"-gehalte, want een beetje bizar maar met een exotische teint die mooi correleert met de klanken waarmee zijn band, Gorky’s Zygotic Minci, jarenlang de bühne verblijdde. Met zijn folkpop, gekruid met stevige neo-psychedelica extracten, veroorzaakte de groep een aangenaam deinende schok in het Welshe muzieklandschap. Albums als Tatay en Bweyd Time leenden zich uitstekend tot het wijden van je zondagen aan het dartelen in groene velden. Hoewel Gorky’s nog steeds niet is uitgerangeerd als wegbereider voor menig Welshe band, besloot frontman Euros liever op eigen houtje verder te pionieren. Hij kaapte een kamer in het ouderlijke huis en verving alles wat ook maar ergens naar interieur neigde door opnameapparatuur allerhande. De man had immers een missie, een beschaafd fuivend plaatje maken.
Geen denderende technobeats of Kempense boerendance. Integendeel, blazers en elektronica gaan in duel op de eerste fatsoenlijke track van het album, "Donkey Island". Gedreven door een vettig Welsh accent dollen koortjes rond kronkelende elektronicabeats. Gruwelijk slecht of integer goed, Daft Punk in duet met Vader Abraham haalt zeker het niveau van een doorsnee Eursong-inzending uit Albanië. Pastiche die met de glimlach afgevoerd mag worden alvorens "Dawnsio Dros Y Môr" uit de speakers te laten klinken. We worden getrakteerd op akoestische gitaar en occassionele handclaps om tot een geheel eigengereid euforisch effect te komen. Opener "Billy The Seagull" is dan al lang vergeven en vergeten. Onder het mom van experimentele spielerei verbergt zich de aanzet tot een uitstekend nummer. Jammer dat het er nog geen is.
Een gebruik aan fatsoenlijk gestructureerde nummers met kop en staart, goed voorzien van oren,en poten is misschien wel het belangrijkste manco van deze plaat. Veertien tracks tellen we, slechts zes overschrijden de twee minutengrens. Dat de plaat zich toch nog weet op te werken tot een conventionele drieëndertig minuten is vooral te denken aan de acht minuten durende uitspatting "First Time I Saw You". Een bevreemdende folktrack, zwaar in techno gedrenkt. "Stella Is A Pigmey", uitgesmeerd in delen "#1", "#2" en "#3", zijn stuk voor stuk ultrakort maar grossieren toch vooral in schitterend wezen als simpele folkpopsongs. Een minuut lang "Cynhaeaf" scanderen op een pianoriedeltje daarentegen, verveelt,, hoe stijlvol dit in bepaalde kringen ook moge zijn. Liever "Hi Mewn Socasau" gezien de stevige scheut Fleetwood Mac waar het nummer duidelijk garen bij spint. Hoog scoren doet ook het introverte "Circus Time". Euros ontdoet zich van de nodige demonen, een klagerige viool in de achtergrond ontbreekt uiteraard niet. Noem ons een stel watjes, wij tonen tenminste onze gevoelens. Een zekere gewaarwording van afkeer valt dan ook niet te negeren wanneer "Country Girl" weerklinkt. Qua representatieve titel kan het wel tellen.
Niet dat het country-uitstapje al te irritant is. Het is gewoon tekenend voor het plaatje. Een verkleinwoord is inderdaad op zijn plaats aangezien het geëxperimenteer van Euros Child bezwaarlijk als een volwassen poging kan worden betiteld, daarvoor oogt het album als totaalconcept wat te incoherent. Niet dat het ons irriteert, daarvoor klinken de kwinkelende stemmetjes, de veelvuldige handclaps en meer van dergelijk ongein net iets te vrolijk. Euros Child mag herkansen, onze gemoedstoestand is ons nog iets waard.