



Je wéét dat een film het nationale bewustzijn van een land is
binnengedrongen wanneer twee populaire tekenfilmreeksen (‘Futurama’
en ‘Family Guy’) een volledige aflevering wijden aan een parodie
ervan. Om nog maar te zwijgen van de remake door niemand minder dan
Tim Burton die er op het moment van schrijven staat aan te komen.
‘Willy Wonka’ is één van die familiefilms, samen met pakweg
‘Mary Poppins’ en ‘The Wizard of Oz’, die een onmisbaar deel
zijn gaan uitmaken van de jeugd van twee à drie generaties. De fans
reciteren heelder stukken dialoog. De Oompa-Loompa’s zijn kleine,
groenharige rocksterren in het mentale pantheon van kinderen overal
ter wereld. Sommige kinderfilms doén dat nu eenmaal: ze komen, en
ze gaan nooit meer weg.
De plot draait rond Charlie Bucket (Peter Ostrum), een doodeerlijk
jongetje uit een arme familie die zijn bedlegerige grootouders
(létterlijk bedlegering: de vier oudjes liggen allemaal samen in
een enorm bed in het midden van Charlie’s woonkamer) moet
onderhouden via een krantenroute. Net zoals alle kinderen ter
wereld, is ook Charlie gek van Willy Wonka’s chocolade, die wordt
gefabriceerd in een mysterieuze fabriek waar niemand ooit is
binnengeweest (hoe Willy Wonka al die jaren is ontsnapt aan
gezondheidsinspecties, is mij een raadsel). De geheimdoenerij rond
Wonka’s chocoladefabriek wordt doorbroken wanneer de teruggetrokken
eigenaar uitpakt met een stunt: in vijf repen chocolade, ergens ter
wereld, zit een gouden ticket verstopt waarmee één kind, vergezeld
van een volwassene, de fabriek mag komen bezoeken.
Dat bezoek neemt de tweede helft van de film in beslag: uiteraard
vindt Charlie één van de tickets en samen met z’n grootvader Joe
(die plotseling toch nog ergens de kracht vindt om uit bed te
kruipen) gaat hij naar Willy Wonka toe, waar hij samen met vier
andere kinderen te weten zal komen hoe de beste chocolade ter
wereld wordt gemaakt.
Het genie van Roald Dahl zit erin dat hij één van de weinige
jeugdschrijvers was die niet neerkeek op z’n publiek. Doorsnee
kinderliteratuur heeft altijd iets neerbuigends gehad: elk verhaal
moet een voor de hand liggend boodschapje hebben, de thematiek mag,
als het even kan, ontzettend pathetisch zijn (al die
Lemniscaatboeken over tienerzwangerschappen en vreselijke kankers!)
en de personages moeten natuurlijk de zoetzemerige gewoonte hebben
om het allemaal goed te bedoelen. Maar niet zo bij Roald Dahl – de
vier kinderen die Charlie vergezellen op de tour van Wonka’s
fabriek, zijn immers zonder uitzondering dégoutante ettertjes, die
worden vergezeld door opvoeders die zo mogelijk nóg erger zijn.
Veruca Salt is een kreng dat haar leven leidt volgens het motto
“I want it all and I want it now”, en alles en iedereen
commandeert en schoffeert om te krijgen wat ze hebben wil. Augustus
Gloop is een moddervet Duits jongetje dat over lijken zou gaan om
zich toch maar te kunnen volproppen. Mike Teevee is een Texaans
gruwelkind dat van ’s morgens tot ’s avonds voor de televisie zit
en Violet Beauregarde is simpelweg een arrogant pestjong dat werkt
aan een record kauwgum-kauwen, enkel om een vriendin daarmee een
hak te zetten.
Dat is eigen aan de fictie van Roald Dahl: we krijgen één of twee
sympathieke personages, die vervolgens worden omringd door een hele
constellatie aan ploerten en egoïsten (zie ook ‘Mathilda’, een
verhaal dat ooit een zeer onderschatte verfilming kreeg van Danny
De Vito). Willy Wonka zelf is ook niet bepaald een lieverdje – hij
laat de kinderen zichzelf in de problemen werken zonder een vinger
uit te steken om hen te helpen, en zijn optreden in een op hol
geslagen roeibootje kan je alleen maar maniakaal noemen. Hey, wat
wil je dan ook, als je zoveel tijd alleen doorbrengt met een stel
Oompa-Loompa’s?
Het is hierdoor dat ‘Willy Wonka’ zo’n bijzonder sfeertje krijgt:
dit verhaal is duisterder dan de meeste kinderverhalen, het heeft
een scherp randje. De eerste helft van de film is vrij
conventioneel, en heeft zelfs veel weg van een Dickensiaans drama:
de film speelt zich af in het heden (van die tijd, natuurlijk), met
referenties naar compulsief televisie kijken en kauwgum knabbelen,
maar Charlie’s verpauperde leventje, de straat en het huisje waarin
hij woont, hadden zó uit ‘Oliver Twist’ kunnen komen. We krijgen
een paar liedjes die ondertussen klassiek zijn geworden, waaronder
‘The Candy Man’ (oorspronkelijk zou Sammy Davis Jr. de rol spelen
van de eigenaar van de snoepwinkel, maar dat ging niet door en dus
heeft Davis zich er maar tevreden mee gesteld een wereldhit te
scoren met het nummer). Allemaal nogal normale kost, dus. Tot in de
tweede helft een ronduit briljante Gene Wilder wordt geïntroduceerd
als Willy Wonka en alles verandert. Wilder amuseert zich duidelijk
te pletter als excentrieke chocolatier, die schaamteloos gemeen
durft te doen tegen evenzeer schaamteloos gemene kinderen.
Het is in de tweede helft dat al die scènes zitten die mensen zich
achteraf herinneren: kleurrijke decors, de Oompa-Loompa’s en hun
aanstekelijke liedje, het onfortuinlijke lot van de andere
kinderen… In tegenstelling tot de meeste films in dit genre (en
tegen beter weten in), krijg je toch een vage indruk dat ‘Willy
Wonka’ niet noodzakelijk een happy end hoeft te hebben. De
personages (en vooral Wonka zelf) hebben zodanig een steek
loszitten, zijn zo onvoorspelbaar, dat letterlijk àlles kan
gebeuren.
De tomeloze fantasie in het tweede deel, Gene Wilders magnifieke
vertolking en de kleine, maar scherpe tandjes van het scenario
hebben ervoor gezorgd dat ‘Willy Wonka and the Chocolate Factory’
al meer dan dertig jaar lang de verbeelding van kinderen overal ter
wereld heeft kunnen vasthouden. Ik ben eens benieuwd wat Tim Burton
ervan maakt.