



Er zijn films die van begin tot eind een gevoel van grootsheid
uitstralen – onbetwistbare meesterwerken, die je ademloos
achterlaten. En dan heb je nog films die zichtbaar hun best doen om
die status te bereiken, maar die er ondanks al hun noeste arbeid
nooit geraken. ‘The Hudsucker Proxy’, gemaakt door de gebroeders
Coen in 1994, is er zo eentje. De prent heeft alle stilistische
troeven in huis om een film voor de eeuwigheid te worden: elk shot
is minutieus in elkaar gestoken, de sets zijn duizelingwekkend, de
acteurs zijn stuk voor stuk solide in hun rollen en de muziek is
ronduit perfect. En toch… En toch kon ik me niet van de indruk
ontdoen dat de Coens hier aan het faken waren. Het ziet
eruit als een grootse film, het klinkt als een grootse film, maar
ga eens voorzichtig onder de oppervlakte kijken en je merkt dat er
in de kern van de prent een leegte zit die met geen enkele visuele
truc kan worden gemaskeerd. De Coens kùnnen briljante cinema maken
als ze in vorm zijn (nog ‘Fargo’,
iemand?), maar ze voelen schijnbaar ook constant de behoefte om eer
te bewijzen aan genres uit het verleden, zoals de film noir of de
screwball comedy. Het gevolg is dat ze steeds het risico lopen om
daarin te ver te gaan, zodat hun eigen film nauwelijks nog op
zichzelf kan staan. Wat is ‘The Hudsucker Proxy’ nog méér dan een
hommage aan de komedies uit de jaren dertig en veertig?
Tim Robbins speelt Norville Barnes, een schlemiel van het
platteland die tegen het einde van 1958 naar New York komt om zich
daar te vestigen als zakenman. Bij gebrek aan ervaring, is de enige
job die hij kan vinden, echter een luizig baantje in de postkamer
van Hudsucker Industries, één van de meest succesvolle bedrijven
van de stad. Wat ze bij Hudsucker precies maken of doen, is niet
helemaal duidelijk, maar dat ze er veel geld aan verdienen, lijdt
geen twijfel.
Wanneer Waring Hudsucker (Charles Durning) zelfmoord pleegt, zit de
raad van bestuur echter met een groot probleem: na nieuwjaar zullen
de aandelen van de overleden directeur immers op de beurs komen te
staan, wat wil zeggen dat eender wie met genoeg geld de nieuwe baas
van Hudsucker Industries kan worden. Om te vermijden dat ze worden
overgenomen door een onbekende, besluiten de bobo’s van het bedrijf
om de waarde van hun eigen aandelen te kelderen, zodat ze die na
nieuwjaar met gemak zelf zullen kunnen opkopen. Het enige dat de
sjoemelende vice-directeur Sidney Mussburger (Paul Newman) nodig
heeft, is een goedgelovige idioot om tijdelijk aan te stellen als
nieuwe directeur, zodat die achteraf de schuld van de crisis bij
Hudsucker op zich zal kunnen nemen. Op dat moment komt Norville
zijn kantoor binnengelopen.
Het is mij niet helemaal duidelijk waarom ‘The Hudsucker Proxy’
zich eigenlijk afspeelt tijdens de laatste weken van 1958,
aangezien de stijl van de film (de sets, kostuums en rekwisieten)
een onvervalste jaren dertig-sfeer uitademen. De decors bestaan uit
onpersoonlijke, gigantische kantoren die werden opgetrokken in
schakeringen van grijs. Alles in ‘The Hudsucker Proxy’ werd
schijnbaar in de hoogte gebouwd, zodat de personages soms nietig
klein lijken tegenover de achtergrond waar ze zich in voortbewegen.
Niet alleen de kantoren, maar ook andere sets, zoals de postkamer –
er zit een kraanshot in de film waarin we die ruimte in z’n geheel
te zien krijgen en je kunt niet anders dan je afvragen wààr in
godsnaam dat plafond ergens zit. Elk decor is tot in de puntjes
afgewerkt, zelfs de kleinste details zitten helemaal juist. Maar
dan wel voor een film die zich afspeelt in de jaren dertig. Dat
gevoel wordt overigens ook aangesterkt door de driedelige pakken
waarin alle personages gekleed gaan, de wagens waarin ze rijden en
zelfs de telefoons die ze gebruiken. Niet dat het écht stoort –
eens je mee bent met de film, stel je je geen vragen meer bij dat
eigenaardige tijdsbeeld dat we krijgen. Maar het is wel een vreemde
keuze van de Coens. Waarom maakten ze er niet gewoon nieuwjaar 1929
van in plaats van 1959?
Hoe het ook zij, de film ziet er prachtig uit. De broertjes hebben
duidelijk goed gekeken naar de screwball comedy’s van weleer en
weten de eigenschappen van die films haast perfect te imiteren: Tim
Robbins zet een soms hilarisch overtuigend gezicht van zuivere
naïviteit en verwondering op, dat regelmatig doet denken aan de
manier waarop James Stewart destijds de vermoorde onschuld kon
spelen in Frank Caprafilms. Paul Newman is de compulsief
sigaarrokende slechterik die door de hele film struint met een
onuitwisbare grijns op z’n gezicht en vooral Jennifer Jason Leigh
is fantastisch als Amy Archer, een journaliste die vastbesloten is
om Norville te ontmaskeren als de debiel die hij is. Leigh spuwt
haar dialogen tegen ruwweg lichtsnelheid uit en roept daarmee
herinneringen op aan Katharine Hepburn in de komedies die zij
destijds met haar man, Spencer Tracy, maakte (‘Adam’s Rib’ is een
goeie), en aan Rosalind Russell in ‘His Girl Friday’.
Ik kan uren doorgaan over de look van ‘The Hudsucker Proxy’ – de
Coens maken hier gebruik van scheve kadreringen, snelle push-ins op
de personages en zwart-wit montages met een plechtstatige
commentaarstem, en dat wérkt allemaal als de beesten. Bovendien
zitten er paar hilarische scènes in de film (We’ve got a blue
letter!’), én een aantal momenten die niet anders beschreven
kunnen worden dan magisch. Het einde van ‘Hudsucker’ behoort
bijvoorbeeld tot het sterkste dat de Coens ooit hebben
gedaan.
Maar dat zijn allemaal uiterlijkheden, dat is alleen maar de show
die de regisseurs hier voor ons opvoeren, ook al is dat dan een
fantastische show. Wat ik hier mis, is het gevoel dat de makers ook
iets te vertellen hebben. ‘The Hudsucker Proxy’ gaat helemaal
nergens over, het is één en al stijl. Eer betuigen aan films van
weleer is zeer mooi, maar als je inhoudelijk niets toe te voegen
hebt aan die films, blijft het toch maar een gimmick. Toon deze
prent aan een publiek dat nog nooit een screwball comedy van de
jaren dertig heeft gezien, en wat zal de respons zijn die je
krijgt? Niemand die de grap zal snappen. De mate waarin je van ‘The
Hudsucker Proxy’ kunt genieten, is immers volledig afhankelijk van
de vraag of je waardering kunt opbrengen voor mooie decors, voor
inventieve camerabewegingen en voor de ietwat theatrale
acteerprestaties die het tijdperk van de fast talking
lachfilm kenmerkten. Voor het meeslepende verhaal of de emoties
hoef je het immers niet te doen.
‘The Hudsucker Proxy’ is een triomf van verpakking boven inhoud –
zelden heb ik zo’n mooie film gezien, waar ik zo weinig uit kon
meenemen. Zoals Oscar Wilde het zou stellen: ‘They may have
nothing to say, but they say it charmingly.’