"Instruments are soo overrr", kirde Björk onlangs toen ze moest uitleggen waarom op haar nieuwe plaat enkel vocale arrangementen te horen zouden zijn. En meteen gingen onze tenen alle richtingen tegelijk uit staan: wat had de meest arty aller popsterren (zelfs The Dame zou zo’n overtrokken statement niet uit zijn gefacelifte bek krijgen) nu weer voor ons in petto? En: zou ze er dit keer finaal over gaan?
Neen dus. Om te beginnen: "moedig" en "gedurfd" zijn niet bepaald woorden die je bij het horen van Medulla moet bovenhalen. Op haar zesde plaat klinkt Björk vooral heel erg als Björk. Vocale arrangementen maken nu eenmaal niet zo’n verschil bij iemand die met haar beats altijd al drie-vier jaar voor was op de mainstream. Of had u al van Matmos gehoord voor zij op Vespertine met hen in zee ging? Ja, u natuurlijk wel, hipcat, maar we hadden het niet tegen u.
Niet dat de cast van de nieuwe Björk een gewone zaak is: met een combinatie van maar liefst twee koren, een koppel human beatboxers (Rahzel en een geschifte Japanner, Dokaka) en een handvol knoppentovenaars (voornoemde Matmos, LFO’s Mark Bell en Olivier Alary) is het niet bepaald het doorsnee garagebandje waar ze de studio mee introk. Tel daar nog wat Grote Namen als Mike Patton en Robert Wyatt bij die een stembandje komen toesteken, en het plaatje is compleet.
Opener "Pleasure Is All Mine" maakt die vocale agenda meteen waar: over zoemende koortonen hijgt iemand een ritmetrack, Rahzel valt in met een baslijn en dan begint ook Björk te zingen. Van dat moment af weet je: het valt allemaal wel mee. Natuurlijk hoor je dat er geen bekende instrumenten gebruikt worden en is het soms leuk te gissen of je nu één van de twee beatboxers hoort dan wel wat programming. Vanzelfsprekend vallen allerhande vocale tics op (in het geval van de koorglissandi in het verder puike "Sonnets/Unrealities" werkt het zelfs erg op de zenuwen), maar toch klinkt het allemaal zo vreemd niet. Omdat Björk er steeds in slaagt om voor alles een song af te leveren. En omdat alles wat Björk aflevert nu eenmaal onvermijdelijk Björkish klinkt.
Bij "Who Is It" moeten we bijvoorbeeld erg terugdenken aan Homogenic. Geen wonder: ook op die plaat was Bell de man die voor de programming zorgde. "Vökuró", dat enkel Björk en het Icelandic Choir van doen heeft, klinkt dan weer overweldigend religieus. Dat de IJslandse zangeres hier ook in haar moedertaal zingt, helpt natuurlijk om dat onwereldse sfeertje te creëren. In "Öll Birtan" gaat ze nog verder en weeft ze met enkel haar stem laagje boven laagje.
Hoogtepunt is "Where Is The Line?" dat vanuit een herhaalde zanglijn uiteenspat met stuiterende beats waar Patton en Rahzel zich mee komen moeien en het koor op de achtergrond de boel zit te becommentariëren. Een andere uitschieter is "Desired Constellation": op een bedje van eenvoudige samples reikt Björk smekend naar de sterren. Dit is één van de mooiste songs die deze sirene al uit haar pen liet vloeien.
Enkel afsluiter "Triumph of a Heart" hangt er wat bijkomstig aan. Het lijkt alsof Björk per sé moest bewijzen dat je met stemmen ook een deftige danstrack kan maken. Dat kun je inderdaad, en het is nog een goeie ook, maar ze past totaal niet in de sfeer van de rest van de plaat. Dit had beter gepast op een aparte single, dan op dit album. Maar laat ons duidelijk zijn: dit is een minieme smet op een voor de rest briljante plaat.
"Allemaal goed en wel, maar is dit een plaat die u, enthousiaste recensent, over een maand, een half jaar nog gaat opleggen", horen we u al denken. Het antwoord is volmondig "Ja, en we hopen van u hetzelfde." Dit is niet meer of minder dan een geniale plaat van een visionair iemand. "Instrumenten zijn zo passé": binnen vijf jaar vinden we het allemaal.