Tien jaar geleden maakte Terry Zwigoff (de regisseur van
‘Ghost World’), de film ‘Crumb’,
over underground striptekenaar Robert Crumb. Het resultaat was een
controversiëel portret van een man die al z’n frustraties en
seksuele obsessies had verwerkt in een aantal van de meest bizarre
tekenverhalen ooit gemaakt. Schijnbaar zijn dat soort van
motivaties nog steeds sleutelfactoren wanneer iemand iets creatiefs
wil gaan doen: frustraties, gevoelens van onmacht, obsessies…
Zoals Philip Seymour Hoffman het zei in ‘Almost Famous’: “Gelukkige mensen creëren
niks. Hun kunst blijft niet duren.” Wie na ‘Crumb’ nu naar
‘American Splendor’ gaat kijken, zou hem meteen gelijk geven.
Harvey Pekar is een archiefbediende in een ziekenhuis in
Cleveland, die niet bepaald gelukkig is met zichzelf of z’n leven:
hij is geen adonis, zijn vrouw heeft hem net in de steek gelaten,
zijn job gaat helemaal nergens naartoe en dan raakt hij nog z’n
stem kwijt ook. Geïnspireerd door een ontmoeting met Robert Crumb,
begint hij in de jaren zeventig stripverhalen te schrijven over
zijn eigen leven – alle banale, kleingeestige, futiele details van
z’n deprimerende bestaan kotst hij in één gulp uit in zijn
comic-scenario’s. De tekeningen zijn niet meer dan rudimentaire
figuren, streepjes en bolletjes, maar Crumb ziet er voldoende brood
in om zichzelf aan te bieden als illustrator. De underground
stripreeks ‘American Splendor’ is geboren.
Tijdens de jaren tachtig wordt Pekar een soortement symbool voor
de loser die er ongegeneerd een statement van maakt een loser te
zijn. Zijn strips worden razend populair in het circuit, hij wordt
een vaste gast op de David Letterman-show en hij vindt onder zijn
fans zelfs een nieuwe echtgenote: Joyce Brabner (Hope Davis), een
hypochondrische vrouw die zelf ook niet gespeend is van
persoonlijkheidsproblemen.
Dat alles is dus echt gebeurd – de strip ‘American Splendor’
heeft altijd al gespeeld met die twee niveau’s van realiteit: het
echte leven en de fictionele hervertelling daarvan via de
stripverhalen. Voor de film trekken regisseurs Shari Springer
Berman en Robert Pulcini dan ook de enige logische conclusie en ze
trekken die lijn door – ze voegen nog een extra laag toe aan de
structuur: die van de film. Wat dat in de praktijk betekent, is dat
de echte Harvey Pekar commentaar geeft tijdens de film, waarbij hij
af en toe zelfs een opmerking maakt over “die kerel die mij
speelt”. Ondertussen zien we Paul Giamatti op een briljante manier
de fictieve Pekar spelen. En daar tussendoor wordt het stripverhaal
óók nog eens regelmatig aangehaald, met personages die plots uit de
randen van de plaatjes lopen om het publiek toe te spreken,
getekende figuren die hier en daar opduiken om de mentale wereld
van de hoofdfiguren uit te drukken, enz…
Op die manier krijgen we twee uur lang een uitgebreid spelletje
te zien waarin fictie en realiteit door elkaar worden gehaspeld.
Voor Pekar heeft er toch al nooit veel verschil bestaan tussen
beide. De manier waarop de regisseurs dat spelletje spelen, getuigt
van een vaak schitterende inventiviteit. Zo wordt er tijdens
belangrijke emotionele momenten met de regelmaat van een klok
overgeschakeld naar de verhoogde dramatiek van de stripverhalen.
Tegen het einde van de film ontdekt Pekar een gezwel op één van z’n
testikels – kanker. De lijdensweg die hij tijdens het volgende jaar
moet ondergaan (chemotherapie, onzekerheid, pijn, angst), goot hij
later samen met z’n vrouw in de vorm van een striproman: ‘Our
Cancer Year’. Tekeningen uit dat werk vormen de hoofdinvloed voor
de sequens in de film waarin dat onderwerp wordt afgehandeld –
geacteerde scènes vloeien naadloos over in de prenten uit het boek,
zijn zelfs op identiek dezelfde manier gefilmd en gemonteerd, én
krijgen als kers op de taart ook nog eens de commentaar van de
échte Harvey Pekar. Drie niveau’s van realiteit en ze werken
allemaal samen om één verhaal te vertellen. En dat zonder dat het
geaffecteerd, of navelstaarderig intellectualistisch gaat lijken.
In tegendeel, de hele film straalt een rechtlijnig, eenvoudig
gevoel uit. Je krijgt nergens het gevoel dat de makers een
trukendoos hebben opengetrokken of op een onnodig ingewikkelde
manier een simpel verhaal vertellen. Alles voelt strikt natuurlijk
aan, niets wordt geforceerd.
Het feit dat de echte Pekar en een aantal van de belangrijkste
mensen uit zijn leven zelf aan het woord worden gelaten, maakt het
makkelijker om de acteerprestaties van de acteurs te beoordelen en
het moet gezegd: Giamatti en Davis zijn geweldig in de hoofdrollen.
Net als de regisseurs slagen ze erin om zowel een zeer moeilijke
klus klaar te spelen (genuanceerde vertolkingen geven gebaseerd op
echte personen zónder in louter imitatie te vervallen), en tóch
niet de indruk te geven dat ze er ontzettend veel moeite voor staan
te doen. Je ziet nergens de acteursmaniertjes erdoor schijnen, het
blijft allemaal erg understated en subtiel.
Uiteindelijk gaan zowel de strips als de film over de superheld
in elke loser ter wereld. Pekar was een lelijke vent die continu
wel over iéts liep te kankeren en de hele tijd een smoel opzette
alsof hij pissig was op de hele wereld (kortom: my kinda
guy!). Ondanks de relatieve roem en rijkdom die zijn werk hem
opleverde, heeft hij nooit zijn job als klerk opgezegd. Aan het
einde van de film zien we echte beelden van zijn afscheidsfeestje
na dertig jaar trouwe dienst. Pekar maakte er een punt van om een
loser te blijven, want dat is waar hij zijn inspiratie vandaan
haalde. Dat is waar hij de verzekering bleef halen dat hij niet
enkel een personage in een stripverhaal was, maar ook een échte man
– een loser, maar niettemin een echte man. En bijgevolg een
superheld in het diepst van zijn gedachten.
http://www.americansplendormovie.com/main.html