Ergens halverwege ’12 Monkeys’ zit een scène waarin Brad Pitt (als de mentaal gestoorde Jeffrey Goines), tegen Bruce Willis (als tijdreiziger James Cole) zegt: You know what crazy is? Crazy is majority rules. Waanzin is wat de meerderheid waanzin vindt. Da’s een basisgedachte die eigenlijk als motto zou kunnen dienen voor het grootste deel van Terry Gilliams werk: keer op keer verkent hij de grenzen tussen wat echt is en wat niet, tussen waanzin en gezond verstand. En zijn voornaamste conclusie is dat je niet noodzakelijk gelukkig wordt van de realiteit zoals de meerderheid die bepaalt, dus waarom zou je niét goed gek mogen zijn?
’12 Monkeys’ was Gilliams grootste financiële triomf: na het succes van ‘The Fisher King’ kreeg hij plots weer interessante Hollywoodaanbiedingen, en zo kwam hij uiteindelijk bij deze remake van ‘La Jetée’, een kortfilm van Chris Marker uit de jaren zestig. Een commerciële productie, in de zin dat er grote sterren in meededen (Bruce Willis was net bezig aan ‘Die Hard 3’ en na ‘Legends of the Fall’ was Brad Pitt hotter dan de slip van Paris Hilton), maar één die nog steeds duidelijk het stempel van zijn maker meedraagt. Bizarre, complexe ideeën, soms groteske visuals en een manisch gevoel voor humor zijn allemaal present.
Het verhaal begint ergens rond het jaar 2035. Aan het einde van de twintigste eeuw heeft een dodelijk virus 99 procent van de mensheid uitgeroeid. De overlevenden verschuilen zich onder de grond en zoeken wanhopig naar een vaccin, dat ze willen vinden door gevangenen, voorzien van condoomachtige pakken, naar de oppervlakte te sturen en monsters te nemen van vegetatie en dieren, die schijnbaar immuun waren. James Cole (Bruce Willis) is één van deze gevangenen, die zo goed is in zijn observaties dat hij door een team wetenschappers terug in de tijd wordt gestuurd naar 1996 om de oorspronkelijke origine van het virus te achterhalen. Tijdens deze reis maakt hij kennis met aantrekkelijke psychologe Madeleine Stowe en mafkikker Brad Pitt.
Er zijn heel wat films gemaakt over de paradox van het tijdreizen, van ‘Terminator’ over ‘Back to the Future’ tot zelfs ‘Donnie Darko’ – meestal niet echt zwaar filosofische cinema, maar die films kwamen wel allemaal tot dezelfde vaststelling: tijdreizen is dikke miserie. Gilliam neemt dat idee iets ernstiger, en hangt er interessante vragen aan op. Stel dat je even de premisse aanvaardt en je gaat er van uit dat mensen door de tijd kunnen reizen: hoe groot is dan de kans dat ze daar mentaal aan onderdoor gaan? Ze krijgen plots een nieuwe realiteit aangeboden en ze moeten nu een keuze maken in dewelke ze geloven. Houdt James Cole vast aan de werkelijkheid van 2035, waarin hij mentaal gezond is en naar het verleden werd gestuurd met een belangrijke missie? Of geeft hij toe aan de werkelijkheid van 1996, waarin hij een gek is met waanbeelden van de toekomst? Tijdreizen betekent in deze film een verdubbeling van de werkelijkheid, met alle verwarrende gevolgen van dien. Gilliam trekt ook een boeiende parallel met het verhaal van Cassandra, de Griekse zieneres die niet werd geloofd toen ze de toekomst voorspelde maar er achteraf wel de schuld van kreeg. Op gelijkaardige manier onderneemt Cole gefrustreerde pogingen om de mensen van 1996 te waarschuwen, zonder dat er iemand naar hem luistert. Hij is een zoveelste doemprofeet, zoals we die zien staan op elke straathoek van de slechtere buurten van de stad. Een gek.
’12 Monkeys’ past mooi in het rijtje millennium angst-films die kort voor het jaar 2000 uitkwamen. Er was een soort van algemeen gevoel van malaise dat de mensen destijds overviel, en dat naar buiten kwam via films als deze: catastrofen leken onvermijdelijk, de wereld liep naar z’n einde toe. Dat doet die wereld natuurlijk al duizenden jaren lang, maar zo af en toe, op symbolische data, voelen we dat wat sterker prikken dan anders. Gilliam vertaalt dat onbehagen naar een interne angst: het millennium zal niet op een ramp van buitenaf eindigen – een atoomoorlog, kerncentrales die ontploffen, de millennium bug – maar op één van binnenuit. Waanzin, virussen, microben – allemaal onzichtbaar voor het oog, maar eens zo destructief.
Gilliam houdt er duidelijk van mensen tegen hun imago te casten; hij deed het al met Robin Williams in ‘The Fisher King’ (Williams had voordien maar weinig dramatische rollen gehad), en hier laat hij zowel Willis als Pitt vaarwel zeggen aan hun doorsnee persona’s. Willis is dan wel een fysiek indrukwekkende figuur, maar gedurende het grootste deel van de film zien we hem als een bang konijn door de plot lopen. Madeleine Stowe’s personage ontmoet hem voor het eerst wanneer hij is gearresteerd en, enkel gekleed in een doorzichtige plastic regenjas, ineen gehurkt op de vloer zit te kwijlen. Zo zul je hem in ‘The Last Boyscout’ niet gezien hebben. Hij acteert trouwens uitstekend, met als absoluut hoogtepunt een korte scène waarin hij in een auto het liedje ‘Blueberry Hill’ hoort, zijn hoofd uit het raampje steekt en haast huilend van genoegen de “frisse lucht” inademt. Het voelt altijd vreemd aan wanneer een acteur die we doorgaans in grote actiefilms zien, zich plots zo kwetsbaar opstelt, en in dit geval is het ook heel mooi om te zien. Een grappig-achteraf momentje: Willis die tegen Stowe zegt: all I see is dead people!
Brad Pitt heeft de meer opvallende rol van de twee, natuurlijk, als de psychiatrische patiënt. Maar hoewel je je hem het beste zult herinneren na de film, is zijn rol eigenlijk makkelijker dan die van Willis. Pitt heeft een enorm aantal tics en maniertjes om op terug te vallen, Willis niet. Niet dat Pitt slecht is, in tegendeel zelfs, maar hij steelt soms ten onrechte scènes van acteurs die het met veel minder moeten doen.
Visueel is ’12 Monkeys’ één van Gilliams rustiger films. Doorgaans doet de man niet liever dan scheve kadreringen of duizelingwekkende camerabewegingen in te lassen, maar hier houdt hij zich verrassend in. De stijl van Gilliam komt er voornamelijk door in de sets: de film opent in de verlaten straten van Philadelphia, één van de oudste steden in de VS, waar de gotische gebouwen, vuil en verlaten, mistroostig boven Willis’ personage uittorenen. Ook de look van de toekomst is treffend: een surrealistische verhoorkamer, waarin Willis in een stoel ettelijke meters boven de grond wordt getrokken, en de bizarre tijdmachine waar ze hem inproppen, zijn staaltjes set design die niet zouden hebben misstaan in een Duitse expressionistische film – je ziet zó ergens Dr. Mabuse binnenlopen.
Met ’12 Monkeys’ had Gilliam het Hollywoodsysteem heel even verslagen: hij een film afgeleverd die paste binnen het plaatje van wat de studio voor ogen had, die veel geld opbracht, maar die ondertussen ook zijn eigen ideeën en obsessies uitdroeg. Dat is een compromis dat hem later nooit meer zou lukken.